Notities van een lezer. II.
Ariadne- en Granida-sporen bij Bredero.
Toen Bredero zijn Rodderick ende Alphonsus schreef (‘gedicht en voleyndt int jaar sestien-hondert en elf’), waren Hoofts Ariadne en diens Granida nog niet indruk verschenen. Toch kende hij deze beide stukken toen al goed genoeg om zich daarnaar te kunnen richten; het vermoeden ligt voor de hand, dat hij de beschikking heeft gehad over afschriften.
In de Rodderick-koren vinden wij voortdurend het motief van ‘t'wankel Aventuir’ terug, dat het derde en vierde koor van de Ariadne beheerst; de overeenkomst is te uitgesproken om toevallig te kunnen zijn. Bovendien blijkt in al deze reien Bredero's strofe te zijn gebouwd naar het model van die uit het derde Ariadne-koor. Tenslotte heeft het koor bij hem evenals in Hoofts spel een dubbele functie: enerzijds brengt het de bezinning op wat is voorafgegaan; anderzijds echter fungeert het als inleiding op het volgende bedrijf door een aantal feiten uit het oorspronkelijke verhaal mee te delen, die moeilijk in het drama zelf konden worden verwerkt en toch onmisbaar zijn.
Het begin van het vijfde bedrijf loopt geheel parallel met de overeenkomstige plaats uit de Granida. Bij Hooft is daar het verloop der gebeurtenissen als volgt: Artabanus krijgt van Ostrobas' schim opdracht om hem op Daifilo te wreken; onbewust van het gevaar zingt Granida, in afwachting van Daifilo's komst, haar liefdeslied; Daifilo keert terug; de gelieven worden door Artabanus en zijn Parthen overvallen; Tisiphernes bevrijdt hen; als Granida hun redder herkent, roept zij wanhopig uit: ‘Och 't scheen ontset, maer las!’ (vs. 1607a). - Bredero van zijn kant houdt zich geheel aan de gegevens van zijn bron: de Historie van Palmerijn. Maar hij werkt de scène, die daar slechts kort vermeld wordt, aanzienlijk uit en richt zich bij deze uitwerking volledig naar Hooft. Zoals deze zijn bedrijf opende met het optreden van Artabanus, zo voert Bredero Orondatus ten tonele: een Moorse rover-aanvoerder die zijn rovers in hinderlaag legt. Onbewust van het gevaar komt Elysabeth op en zingt het lied van haar liefde, tot de liefdesdroom wreed verstoord wordt door de overval der Moren. Ook hier volgt dan onmiddellijk het ontzet, ook hier schrikt de prinses wanneer zij in haar redder iemand herkent tegenover wie zij zich schuldig voelt. En dan legt Bredero haar dezelfde woorden in de mond, die Hooft Granida had laten uitroepen: ‘Het scheen ontset; maar laas!’ (vs. 2205a). -
- Ook het beroemde Geestigh Liedt (‘Wat dat de wereld is..’) blijkt min of meer met de Ariadne verbonden. Als ‘Stem’ daarvoor vermeldt Bredero namelijk ‘Ick schou de Wereld an’: het Aegle-lied aan het begin van het vierde bedrijf. Het is opmerkelijk, dat hij de melodie juist met deze versregel aangeeft, want Hooft had haar zelf eveneens van elders ontleend (zie Leendertz-Stoett II, pag. 126, noot bij reg. 809). Ik zie in de voorkeur voor Hoofts lied geen toeval: de beginregel daarvan (‘Ick schou de Wereld an’) sluit immers aan bij de inzet van Bredero's vers (Ik heb ze an-geschouwd en ik wéét nu ‘Wat dat de wereld is’). Misschien mogen wij zelfs nog verder gaan en in het Geestigh Liedt iets van een antwoord zien op de uitsluitend wereldlijke en amoureuse instelling van het Aegle-lied. In ieder geval echter lag dit Bredero gedurende zijn laatste levensdagen nog altijd in het geheugen, ook wat de klank betreft: zo althans zou ik willen verklaren, dat het dominerende ee-rijm in reg. 4 en 5 van Hoofts eerste strofe op precies dezelfde plaats in Bredero's lied terug te vinden is.
W.A.P. Smit.