| |
| |
| |
Enige aantekeningen over Vondel-Ovidius.
Dat het werk van Vondel vol is van reminiscenties aan Vergilius' Bucolica, Georgica en vooral de Aeneis is bekend, zij het meer in het algemeen dan van gedicht tot gedicht. Studies als van G. Kalff in Oud-Holland 1894(12) 53-6, Alfred Hermann, Gijsbrecht in seinem Verhältnis zum zweiten Buch Vergils Aeneis (Leipzig, 1928), de Vondelkroniek en de Commentaren in de Vondel-uitgave van de Wereldbibliotheek hebben tot die bekendheid het hunne bijgedragen. Wat Ovidius betreft: ieder die zich met Vondel heeft bezig gehouden, weet dat hij de Heroides vertaalde als oefening voor zijn Maeghdebrieven ‘om, zoals zijn biograaf Brandt meedeelt, door dat middel den geestigen zwier van zulk Ovidiaansch briefschrijver in 't hooft te krijgen en in stichtelijker stoffe te vervormen’ (ed. Hoekstra, blz. 76). Het zou de moeite lonen nauwkeurig in de Maeghdebrieven na te gaan wat Vondel van de compositie en de stijl van Ovidius leerde, en welke herinneringen aan de Heroides daarin schuilen. Genoeg geweten is ook dat Vondel in diezelfde tijd de Metamorphosen in proza vertaalde, en dat hij ze op het eind van zijn leven, na 1666, nog eens in Nederlandse verzen overzette. Minder bekend is de grote invloed die Ovidius, vooral met zijn Metamorphosen, op Vondel heeft uitgeoefend. Van de vele mythologische verbeeldingen die in zijn werken voorkomen wordt in de verschillende uitgaven van zijn werk meestal naar Ovidius' Metamorphosen verwezen, maar de talloze reminiscenties aan Ovidius, die Vondel in zijn gedichten verwerkte, werden veel minder gesignaleerd dan de herinneringen van Vergilius. De Lucifer b.v. is op het punt van invloeden, ontleningen, herinneringen e.d. overvloedig gecommentariëerd. Niet werd opgemerkt dat er in vs. 91: ‘De berghleeuw quispelde hem aen met zynen staert’ een reminiscentie verscholen is aan Metam. XIV, 258: ‘Quin etiam blandes movere per aera caudas’, dat Vondel vertaalde: ‘Zy (wolven, leeuw en
beeren) vleien vast en komen de maets geleiden en aenquisplen met den staert’ (W.B. 8, 85, vs. 340-1). Dezelfde herinnering had hij vroeger al verwerkt in zijn Geboortklock, vs. 236: ‘De Prins werd vriendlijk aangequispelt van den leeu’, en zou hij later nog eens benutten in Joannes de Boetgezant I, 169: ‘Terwijl de leeuwen hem aenquispelen en licken’. - De spartelvis, die wordt opgehaald aan de hengelroe in Palamedes, vs. 1366, was Vondel bijgebleven uit Metam. III 587: ‘Solebat.... calamo salientes ducere pisces’. Wanneer Vondel in zijn Leeuwendalers (942-3) Hageroos laat klagen over ‘een onverlaet, een schenner’: ‘Hy sloegh met alle maght zijn armen om mijn lijf, Noch vaster dan het veil een eicke kan omvatten’, dan volgt hij daarmee, evenals Jacques Perk later direct of indirect zou doen in Zij komt, Metam. IV 530: ‘utve solent hederae longos intexere truncos’, dat hij in de Herscheppinge (W.B. 7, 530, vs. 490) aldus vertaalde: ‘of als het klimmend veil den groenen olmboom vat.’ Eenzelfde hartstochtelijke aanranding als bij Ovidius riep het beeld uit de Metam. in hem wakker. - Zelfs op de meest onverwachte plaatsen, als b.v. in de Harpzangen, heeft Vondel herinneringen aan Ovidius verwerkt. Wanneer hij in Harpzang XXXII, vs. 22-4 parafraserend vertaalt, dat God het gewelf des hemels houdt ‘Door zynen Geest en adem vast Gegront op zynen eigen last’, dan is
| |
| |
de zin daarvan niet zoals de W.B. 8, 300 vermoedt, dat het hemelgewelf door zijn eigen spanning in stand blijft, maar heeft hem Metam. I, 12-3 voor de geest gezweefd: ‘Nec circumfuso pendebat in aere tellus ponderibus librata suis’, dat hij later in Herscheppinge I, 15 vertaalde door: ‘En d'aertkloot hing noch niet omringt van dunne lucht Gegront op wederwight’, maar, zonder de belemmeringen van een vertaling op vers, in deze Harpzang zuiverder weergaf: gegront op eigen last. - De vertaling van de zeestorm in Harpzang CVI, 63-87 blijkt gecontamineerd met die van Vergilius' Aeneis I, 81-156, maar evenzeer met die van Ovidius' Metam. XI, 478-573; we zien dat over de tekst van de Vulgaat vs. 27: ‘Omnis sapientia eorum devorata est’, de tekst van de Metam. XI, 537 is heengeschoven: ‘Deficit ars, animique cadunt’,' wanneer we in de Harpzang vs. 74-5 lezen: ‘Nu leght de stuurkunst achter. Zij schijnen al van hun verstant berooft’. - Dr. A.J. de Jong ontdekte bij de uitgave van de Jeptha (Zutphen 1941), dat Vondel voor de verzen 743-4 uit de tweede reizang: ‘Door duizent moeilijckheên Rolt de tijt, en verslijt ongenadigh, Verbrijzelt stael en steen’, geïnspireerd is door de Epistolae ex Ponto IV, VII 49-50: ‘Tabida consumit ferrum lapidemque vetustas Nullaque res majus tempore robur habet’. Aan dezelfde Epistolae werd ook het motto ontleend op de Bespiegelingen der Geneeskunst van den E. Heere Dr. Nikolaes Tulp (die vooral bekend is van de Anatomische Les van Rembrandt): ‘Tollitur arte malum’. De W.B. 8, 696 tekende daarbij aan: ‘Het motto ontleend aen?’ De Hoog Eerw. Heer Deken A.H.M.J. Homulle te Leiden merkte mij vriendelijk op dat het ontleend is aan Ep. ex Ponto III, IX, 16.
Elke parallel bij Vergilius of Ovidius met een voorval dat Vondel bezingt springt hem, vertrouwd als hij was met beiden, onmiddellijk in de geest. Hij wijst op de parallel of benut en verwerkt ze in zijn poëzie. Wanneer hij zijn gedicht schrijft op de Jaghtzang aen J. Mauritius (W.B. 8-181), dan herinnert hij zich alle jachtgevallen uit de klassieke oudheid en houdt ze de vorst hoffelijk voor als ‘d'oefening en 't ridderspel der Grooten’, de jacht uit Aeneis I 184-94 voorop (vs. 21-8), en de serie van Diana, Adonis, Ganimedes, Hippolytus besloten met de Calydonische everjacht van Metam. VIII 260-444 (vs. 49-52).
Andere keren inspireert hij zich op Ovidius voor een loutere fantasie. Het is interessant na te gaan hoe hij zich voor het gedicht Ter Bruilofte van Joan Huidekooper en Sofia Kooimans (W.B. 8, 188) geheel laat leiden door de geschiedenis van Narcissus, zoals Ovidius die verhaalt in Metam. III, 407-510, en daarmee zijn dichterlijk spel speelt naar gedachtengang en uitdrukkingswijze. De Vooys, zeer spaarzaam met verwijzingen naar de klassieken, vermeldt de ontlening niet in de W.B. Voor het Minnedeuntjes Narcissus (W.B. 10, 188) is er wel naar Ovidius verwezen; maar daar werd ook Narcissus met name genoemd.
De inhoud van het gedicht is als volgt. Huidekooper te Berlijn vertoevend als gezant bij de doop van een kleinzoon van Frederik Hendrik treurt over de afwijzing van Sofia Kooimans (v. 9-28). In zijn mismoedigheid ronddwalend zet hij zich neer langs de Spree en ziet dan een Zwanenpaar ‘blaeckende van lust’, dat hij benijdt (29-44). Als hij zelf van verdriet in een eik veranderde, zou hij het geluk der zwanen kunnen gadeslaan. Moest hij worden afgewezen, zo droomt hij verder, dan toch maar het liefst door deze Sofia (45-52). En dan ziet hij in de verbeelding
| |
| |
Sofia naar de stroom komen, haar zelf of haar beeld. Het water, verliefd op haar, neemt haar in zijn arm, ontbrand door haar schoonheid. Zij overtreft elke stroomgod (55-60). Terwijl hij haar daar voor zijn verbeelding in de stroom ziet, beschouwt hij haar schoonheden (60-1). Nu luistert ze naar zijn aanzoek, en ze lonkt hem toe en schijnt hem in haar armen te willen nemen (67-72). Dan staat hij op en wil zich in de stroom werpen, maar het beeld verdwijnt (73-4). Deze verschijning in het water neemt hij op als een gunstig voorteken (75-80). Hij keert vol hoop naar Amsterdam terug en zijn hoop wordt vervuld (81-4). Dan is het bruiloft en de dichter geeft het jonge paar zijn goede wensen mee (85-96).
Voor de verzen 29-72 heeft Vondel zich geheel geïnspireerd op het Narcissus-verhaal van Ovidius, materieel en formeel.
1. N(arcissus), vermoeid van de jacht zet zich in een woud bij een zuivere bron met water, dat glanst als zilver, neer, gelokt door de schoonheid der plek en de bron:
Fons erat illimis nitidis argenteus undes.
Hic puer et studio venandi lassus et aestu
Procubuit faciemque loci fontemque secutus (vs. 407; 413-4)
H(uidekooper) heeft geen lust tot de jacht en vermoeid van wandelen zet hij zich neer onder eikenlover aan de oevers van de Spree, terwijl een zwanenpaar op het water hem boeit:
De lust tot dans en jaght en ridderlycke speelen
Bekoort zijn zinnen niet, in 't Vorstelycke Ryck.
Vermoeit van wandelen, in eenzaemheid, langs paden
Met eicken lof beplant, zat hij, van loof bedeckt
Aen d'oevers van de Spree, daer zich twee zwanen baden
En domplen, d'een de pluim van d'andre pluist en net (25, 28-32).
De ‘fons’ is veranderd in ‘de Spree’, ‘lassus aestu’ in, ‘vermoeid van wandelen’, ‘studio venandi lassus’ in ‘de lust tot jaght bekoort zyn zinnen niet’, en ‘procubuit’ is geworden ‘zat hij’. ‘Faciem loci’ is concreter uitgewerkt tot ‘paden met eicken loof beplant’ en ‘fontem’ tot de ‘twee zwanen’ die ‘zich baden en domplen’, terwijl ‘d'een de pluim van d'andre pluist en net’, welk lustspel Vondel nog verder uitwerkt met het volgende Renaissance-motief:
d'Een voorzwemt, d'andre zich in 't zogh der weêrga mengelt,
Haer trouwe gade volgt, die, blaeckende van lust,
Bij poozen hals om hals van d'allerliefste strengelt,
En kentze voor de liefste, en 't liefste, dat men kust (33-6).
N. klaagt tot de bossen hoevelen daar voor hun liefde voldoening vonden (443):
multis latebra opportuna fuistis.
Deze gedachte is door Vondel concreet uitgewerkt in het minnespel der zwanen. Vgl. De Salige Toortsen (264) Leeuwendalers (990-2) en Noah (1059-79). Dit minnespel had hij o.a. al kunnen zien op de titelprent van Hooft's Afbeeldinghe van Minne van 1611, gegraveerd door Simon Frisius en ook op Rubens' Venus en Adonis. Deze voorstelling gaat terug op de Latijnse poëzie, waar de zwaan in verband is gebracht met Venus en Amor.
2. Terwijl N. er zijn dorst wil lessen, neemt een ander dorstend verlangen in hem toe:
Dumque sitim sedare cupit, sitis altera crevit (415).
| |
| |
Terwijl H. de zwanen op de stroom beziet, neemt zijn minnepijn toe en klaagt hij zijn leed uit:
De droeve Ridder zucht, en, met een borst vol wonden
Spreeckt droevigh by zich zelf: ô godtgezegent paer
Geluckiger dan ick hebt ghy uw lief gevonden (37-9).
3. Terwijl N. drinkt, wordt hij bekoord door het spiegelbeeld van zijn eigen schone gestalte, dat hem in liefde ontsteekt:
Dumque bibit, visae correptus imagine formae,
Spem sine corpore amat, corpus putat esse quod umbra est (416-7).
Terwijl H. in het klare kristallijn kijkt, ziet hij zijn alter ego naar de oever komen en het water op haar verlieven en ontvonken door haar schoonheid:
Terwyl de Ridder hier zijn' noot klaeght aen de boomen,
En 't water, ziet hy neer in 't klaere kristalyn,
En zyn Sofia blyde allengs ten oever koomen:
Of 't is zyn liefste zelf, of haer gedaente, en schyn (53-5).
De tegenstelling tussen schijn en werkelijkheid in de verzen van Ovidius is door Vondel zelfs bewaard en psychologisch genuanceerd. H. ziet Sofia komen, omdat zijn verliefd hart steeds Sofia ziet. Vondel had deze gedachte al gelezen in Aeneis IV 83: (Dido) illum absens absentem auditque videtque.
N. zag de schijn aan voor de werkelijkheid, H. weet niet of het werkelijkheid is dan wel schijn.
H. klaagt zijn nood aan de bomen. We treffen hetzelfde aan in het Narcissus-verhaal, maar in ander verband, natuurlijk pas wanneer hij in liefde ontstoken is tot het spiegelbeeld.
Ad circumstantes tendens sua brachia silvas
‘Ecquis, io silvae, crudelius, inquit, amavit’ (441-2).
H. was reeds verliefd toen hij bij het water kwam, en klaagde onmiddellijk zijn smart aan de bomen uit.
Het is op zich mogelijk dat dit niet meer dan een dichterlijke gemeenplaats is, daar de liefdeklachten tot de natuur en met name tot de bomen, herhaaldelijk voorkomen in de 17e eeuwse erotische poëzie. Maar we zullen nog zien hoe Vondel ook andere kleine details van het Narcissusverhaal voor zijn bruiloftsdicht benutte.
4. Wat Ovidius verhaalde van Narcissus' moeder, de stroomnimf Liriope, nl. dat Cephisus haar met zijn stroom omving:
quam quondam flumine curvo
Implicuit.... Cephisos (342-3),
dat past Vondel toe op Sofia en de Spree:
Het water schijnt verliefd haer in den arm te vatten (57).
5. Ovidius heeft in het begin reeds verhaald dat N. buitengewoon schoon was, zodat alle stroomnimfen op hem verliefd werden:
Enixa est utero pulcherrima pleno
Infantem Nymphe, jam tunc qui posset amari (344-5).
Vondel kon dit motief niet gebruiken bij H., maar hij brengt het over op de bruid: Sofia overtreft alle stroomgoden in het water:
Wat Stroomgodt in den stroom bezit zoo vele schatten
Van schoonheên, niet misdeelt van gunste, en ziele en geest (59-60).
| |
| |
6. De schoonheden van het beeld in het water worden door beide dichters opgesomd. Ovidius vermeldt ogen, haar, wangen, hals, gelaat:
Spectat humi positus geminum, sua lumina, sidus,
Et dignos Baccho dignos et Apoline crines
Impubesque genas, et eburnea colla, decusque
Oris, et in niveo mistum candore ruborem (420-3).
Vondel vermeldt slechts ogen en wangen, en legt, als barokkunstenaar, om de tegenstelling tussen lijf en ziel bizondere nadruk op de sier van het gelaat: zachtzinnigheid, bevalligheid en hoofse reserve; bij zoveel lichamelijke schoonheid zulk een zachte eenvoud:
Haer oogen flonckeren in 't water, als twee steenen,
Op 't Indiaensche strant, door 't vloejende kristal.
Haer roode kaecken, als ontloocke roozen schenen,
Als bloemen, in de bron van een gezegend dal.
De goedertieren aert, en voeghelycke zeden,
En heusche eerbiedigheit zien haer ten ogen uit (61-6).
De W.B. vertaalt voeghelycke door ‘betamelike’. Vondel zelf vertaalde ‘decus oris’ door ‘voeghlijckeit in wezen, En aenschyn, en gelaet’ (W.B. 7, 498, vs. 554-5). Daar in de Bruiloftzang van H. voeghelycke het begrip van ‘decus’ weergeeft is het eer op te vatten als bevallig, zoals ook Michels in zijn commentaar op de Herscheppinge ter plaatse het woord opneemt.
7. Het spiegelbeeld van N. beantwoordt zijn verlangens: hij begeert en wordt begeerd:
Dumque petit, petitur; pariterque accendit, et ardet (426).
Spem mihi nescio quam vultu promittis amico
Cumque ego porrexi tibi brachia, porrigis ultro (457-8).
Sofia reageert eveneens op zijn beden, zo zuiver als de toon op ge spannen snaren:
Die, anders dan ze plagh, nu schijnt naer syn gebeden,
Te luistren, als de galm naer een gestelde luit.
Zy lonckt hem minzaam toe, en schijnt met opene armen
Te wenschen dat hy haer bejegene, en gemoet' (67-70).
Bij Ovidius reikt N. het beeld de armen toe, bij Vondel strekt het beeld de open armen uit.
In het Narcissus-verhaal klaagt N., ‘en de omgeving kaatste aanstonds evenveel woorden terug’, ‘totidem remisit Verba locus’ (500-1). Vondel vertaalde dat aldus: ‘Dit wort beantwoort van den galm, die hem bezinde, Met d'eige woorden’ (W.B. 7, 501, vs. 663-4). Het wil mij voorkomen, dat Vondel deze voorstelling heeft vervangen door die van de gespannen snaren en de klank die ze voortbrengen: in beide gevallen volkomen correspondentie. Die zuivere overeenstemming heeft Vondel elders weer anders weergegeven, o.a. in Koning David in Ballingschap (553-9) door twee verschillende klanken:
De koning droeg zijn nachtgetijden
Ten hoogste wou verblijden,
Door 't liefelijck verdraegen
Met zijnen liefsten zoon,
Als harp en keel op eenen toon.
8. Krankzinnig van smart, wendde N. zich weer tot hetzelfde gelaat, en bracht door zijn tranen het water in beweging en terstond werd door
| |
| |
de beroering van het water het schijnbeeld onkenbaar. En toen hij het zag verdwijnen, klaagde hij luid:
Dixit et ad faciem rediit male sanus eandem
Et lacrimis turbavit aquas, obscuraque moto
Reddita forma lacu est: quam cum vidisset abire,
‘Quo refugis? Remane; nec me, crudelis, amantem
Desere’, clamavit (474-8).
Krankzinnig van verliefdheid wilde H. zich in de stroom werpen, toen Sofia opeens verdween. En dan roept hij, dankbaar om het gelukkig voorteken, de Stroomgod toe:
Hij rees en stont gereet zich in den stroom te plompen,
Wanneer de schyn verdween, en uit syne oogen doock.
Hy valt op zyne knien, en roept met luider keele:
O Godtheit van den stroom, enz. (73-4; 77).
Drie dingen zijn door bovenstaande vergelijkingen duidelijk geworden: 1e dat Vondel de gang van het verhaal van Ovidius volgt, 2e dat hij het verhaal wijzigt ‘naer 's lants gelegenheit’, om het in Vondel's eigen woorden te zeggen, en 3e dat hij herhaaldelijk zelfs woordelijk aan de tekst van Ovidius herinnert, zoals de gecursiveerde woorden aantonen.
Dit bruiloftsdicht is van 1656. Drie jaar later, in zijn Lantgezang ter Bruilofte van Reinier van Estvelt en Rebecca Bruining, werkt hij nog eens hetzelfde motief, zij het weer anders gevarieerd, uit: het gedroomde geluk wordt in het water weerspiegeld. Vondel stelt voor dat Van Estvelt met zijn geliefde eens aan een stroom was gezeten; hij schildert haar het geluk, dat straks na het huwelijk daar haar deel zal zijn, o.a. met de volgende bucolische verbeelding (W.B. 762, vs. 65-72):
Valtge in slaep, daer Pan noch Sater
U bespiet: gy zult uw' schijn,
Onder 't droomen, in het water
Speelen zien in 't kristalijn,
Met een kint, dat melck en wijn
Uit uw borst zuight met de tippen
Van zijn kittelende lippen.
Wat vermaeck kan zoeter zijn!
't Is ongetwijfeld heel iets anders geworden dan in het bruiloftsgedicht van H., maar dezelfde elementen: gezeten zijn aan de stroom, en het geluk, in het water gespiegeld, dromen, keren hier weer. Het water roept het diepste heimwee op, vooral naar een geïdealiseerd alter ego. We zien dat nog bij Nijhoff in Het Kind uit Nieuwe Gedichten, waar als bij Ovidius het beeld door de beroering van het water verdwijnt.
Ik zou een dag uit visschen
Ik maakte tusschen de lisschen
met mijn hand een wak in het kroos.
Er steeg licht op van beneden
uit den zwarten spiegelgrond.
Ik zag een tuin onbetreden
en een kind dat daar stond.
Het stond aan zijn schrijftafel
Het woord onder de griffel
herkende ik, was van mij.
| |
| |
Maar toen heeft het geschreven
zonder haast en zonder schroom,
nog ooit te schrijven droom.
Het is zo bij Nijhoff, het was zo bij Ovidius, van wie Vondel het, psychologisch gewijzigd om de andere psychologische situatie, overnam en later nog eens, alweer psychologisch gewijzigd, hanteerde in Lantgezang.
Nauw verwant hiermee is wat Vondel in de Bucolica VIII 107 had gelezen: ‘an qui amant sibi omnia fingunt’, dat Vondel in 1646 vertaalde: ‘achten gelieven al hun dromen waer?’ (W.B. 6, 160, r. 103-4), en dat hij in hetzelfde jaar, waarin hij het bruiloftsgedicht voor H. schreef, verwerkte in Ter Bruilofte van Govaert Flinck en Sofia van der Hoeven (W.B. 8, 199, vs. 16):
Als de Min de geest verwildert
Dan verdwaelt het blint penseel.
Al wat Flinck dan trekt of schildert
Zweemt, op doecken, en panneel,
Die in al zijne aedren leeft.
Andere klassieke herinneringen drongen zich daarbij naar voren. De verwildering van de geest is de furor, de waanzinnige verliefdheid, die hem vooral uit het vierde boek van de Aeneis bekend was (65, 69, 101 enz.). Letterlijker nog herinnert ze aan Jarbas amens animi uit Aeneis IV 203, dat Vondel in proza vertaalde door ‘dol van spijt’ (W.B. 6, 560, r, 249-50), en op vers door ‘van spijt aen 't razen’ (W.B. 6, 561, vs. 277), maar in het Lantgezang veel treffender vertolkt. De ‘aedren’ van het zesde vers herinneren aan de ossa (Aeneis I 660, IV 101), maar vooral aan de venae van Aeneis IV, 2: ‘(Dido) volnus (amoris) alit venis’.
Opgevallen is het wellicht dat Vondel Ovidius' ‘geminum, sua lumina, sidus’ (420) vertaalde door: ‘haer oogen als twee steenen’ (61). Te eer trekt dit de aandacht als we bedenken dat we tot in de allerjongste tijd de ogen als twee sterren bij de dichters ontmoeten; b.v. in Van Eeden's Toen ons Kindje glimlachte: ‘Hij ziet zijn oogen als tweelingstarren gaan’, en in Engelman's Grensland uit Sine Nomine, waar de minnaar zijn diepste bezit vindt in ‘de tweelingster, haar oogen’. Ook in de Metam. I, 498 had Ovidius dit beeld al gebruikt: ‘vidit igne micantes sideribus similes oculos’. En Vondel vertaalde het hier zowel als in het Narcissus-verhaal door ‘haere oogen, als starren’ (W.B. 7, 426, vs. 600), ‘zyne oogen, als starren’ (W.B. 7, 498, vs. 550). Wanneer we echter zien dat Vondel een paar jaar te voren, in de Lucifer, de gesteenten van het paradijs niet alleen sterren heet, ze zelfs, zij het in de jaloerse verbeelding van Apollion, de sterren aan het uitspansel laat overtreffen:
Hoe klaer de hemel oock van starren blinckt, en barnt,
Hier zaeide vrouw Natuur in steenen een gestarnt,
Dat onze starren dooft (67-9),
en daarbij bedenkt dat Vondel deze aardse sterren bij voorkeur in verband brengt met Oosterse stromen, zoals dat tot de meest exotische uitbloei kwam in de Adam in Ballingschap (314-5):
| |
| |
Hoe flonckren d'oevers hier van bdellion, turkozen,
Karbonklen, onixsteen, en flickrend diamant,
dan is deze omwisseling van sterren en stenen voor de hand liggend, nu hij de sterren ziet schitteren in het water van de stroom. Vondel vertaalt: ‘geminum sidus’ dan ook niet slechts door ‘twee steenen’ maar door ‘twee steenen Op 't Indiaansche strant’, en zelfs het water, waarin de twee ogen gezien worden is in de gevoelsverbeelding geworden tot ‘'t vloejende kristal’.
Vondel heeft voor zijn Bruiloftsdicht niet alleen het motief en de gedachtengang, voor zijn doel gewijzigd, van Ovidius overgenomen, het hele Narcissus-verhaal van Ovidius leefde zo sterk in zijn verbeelding, dat we herhaaldelijk woordelijke herinneringen ontmoeten, ja zelfs, dat hij meermalen elementen aan het Narcissus-verhaal ontleent, die daar in een ander verband voorkomen, zoals het klagen tot de bomen (no. 3), de omhelzing door het water (no. 4), de schoonheid van Sofia boven alle stroomgoden (no. 5).
Er is echter nog meer. Vondel onderging ook de invloed van Ovidius' klankplastiek, zowel in dit gedicht als elders. Vergilius is de dichter die uitmunt door ritme en klank. Vondel was daarvoor bizonder gevoelig en heeft die op zijn wijze weergegeven, getransponeerd, in zijn vertalingen, en nog meer in zijn reminisenties, waar de moeilijkheid der vertaling de bezieling niet stagneerde, maar de plastiek van het model vlot kwam op de dichterlijke drift. Niet slechts boeiden hem verhaal en woordkeus, maar ook en niet minder de taalplastiek (Vgl. Annalen Kath. Wet. Vereniging (1941[33] 125 vlgg.). Ofschoon Ovidius op dit punt bij Vergilius achterblijft, het klankbeeldend element over het algemeen zwakker is, is ze Vondel toch niet ontgaan.
Het geluid van de geminum, sua lumina, sidus van het Ovidiaanse vers, waarin de ruiselende glans der ogen verbeeld staat, is door de Renaissancist een flonkeren geworden en het felle schitteren van twee stenen, terwijl het hele vers praalt in de schone wisseling van klanken:
Haer oogen flonkeren in 't water, als twee steenen (61).
In vers 63-6 zijn de blonde lokken en de hals als blank ivoor van het verhaal van Ovidius weggebleven, maar de sobere tekening der jeugdige wangen van de vlotte verteller, die Ovidius was, zijn uitgebreid tot de renaissance-praal van open klanken: de dominerende o's, wisselend met de lange a en e:
Haer roode kaecken, als ontloocke roozen schenen
Als bloemen in de bron van een gezegend dal,
de liefelijkheid is er versterkt door de vergelijking: ‘Als bloemen in de bron van een gezegend dal’, wat de herinnering oproept aan het ‘aanminnig bloemendal’ van de Geboortklock (352); terwijl de sierlijkheid van het gelaat: decusque oris is geworden tot vrouwelijke bevalligheid en vriendelijke bescheidenheid.
Eenzelfde navolging van Ovidius' klankplastiek is elders bij Vondel waar te nemen. Ovidius beschrijft een avondschemering op de volgende manier (Metam. IV 399-401):
Jamque dies exactus erat tempusque subibat
Quod tu nec tenebras nec posses dicere lucem
Sed cum luce tamen dubiae confinia noctis.
Vondel vertaalde dat in de Herscheppinge (W.B. 7, 532, vs. 536-9):
| |
| |
De dagh dook onder, en de westzon ging haer gangen.
Men kon niet zeggen, toen de schaduw neêr quam hangen
Op 't hooft des aertryx, of het dagh of avont scheen
Het was nu schemerlicht, en donker onder een.
De klankexpressie van Ovidius, de donkere oe (cum, luce, dubiae) en doffe ŏ-klanken (confinia noctis), ten slotte doorbroken door de lichtspiegelingen der ijle ie-klanken (confinia noctis), is zeer goed omgezet in schermerlicht en donker ondereen. Maar wanneer hij in Joannes de Boetgezant VI 286 het weifelend licht van de hellekrater schildert in de herinnering aan deze plaats in Ovidius dan is de klankplastiek niet minder voortreffelijk:
Het koestrend licht, in 't eerst den inganck noch gegunt,
Verflaeut allengs, en als 't vergeet zoo diep te dringen
Genaeckt men twijfellicht, en avontschemeringen.
De synaesthetische ruisklank sch met de heldere e zijn er aanwezig als in de vertaling, maar de voorstelling van twijfellicht is plastisch gesuggereerd door de zigzagklanken van de afgezwakte e's, en de spitsige i's van twijfellicht en avontschemeringen, terwijl de laatste i heel zwak beklemtoond is.
Heeft Vondel in zijn imitatie van het Narcissus-verhaal verschillende elementen ingevoegd, die bij Ovidius in een ander verband voorkomen zo we zagen, we merken terloops op dat de rest van het Bruiloftsgedicht nog veel klassieke reminiscenties meevoert. We wijzen slechts op vs. 26-7: ‘muziek Dat tigers in het woudt kan ketelen en streelen’: Georg. IV, 510: ‘mulcentem (Orphea) tigres et agentem carmine quercus’; - vs. 13: ‘De Minne dootverft bleeck zyn aangezicht, en wangen’: Aeneis IV, 499: ‘pallor simul occupat ora’; - vs. 75: ‘zyn hairen rezen’: Aeneis IV, 280 ‘adrectaeque horrore comae’; - vs. 85-8: ‘De blyde Bruiloftsgodt genaeckt met zyn genooten, Om dit geluckigh paer te leiden naer 't prieel’; - de voorstelling van Hymen, de huwelijksgod, die het bruidspaar naar het huwelijksvertrek leidt, ontmoeten we in heel de klassieke literatuur en kunst. Vondel ontleende het motto voor het gedicht: ‘conubio jungam stabili’ aan Aeneis IV, 126. Geen wonder dat er in het Bruiloftsgedicht verschillende andere herinneringen aan dit vierde boek, de liefdesgeschiedenis van Dido en Aeneas, voorkomen.
Zoals het hier in dit bruiloftsgedicht is, en zoals wij het zagen bij de eerste verzen van Lantgezang, zo is het doorgaans bij Vondel: een enigszins breder uitgewerkt motief is zo goed als altijd gecontamineerd met andere klassieke herinneringen. Vondel copiëerde niet, hij schiep vrij uit de volheid der klassieken die geheel zijn eigendom waren geworden. Hij verhoudt zich tegenover Vergilius en Ovidiusals Vergilius tegenover Homerus.
Dit zijn enkele losse aantekeningen over en bij de verhouding van Vondel tot Ovidius. Zou men de invloed van Ovidius op Vondel willen opmaken, dan zou het nodig zijn gedicht na gedicht na te gaan, en daarbij te betrekken wat hij over Ovidius in zijn verdere geschriften over Ovidius, over vertalen en poëzie opmerkt. Er zal wellicht een groei te constateren zijn, en wellicht zullen er in Vondel's poëtische werkzaamheid ook perioden zijn te bespeuren, waarin Ovidius' invloed teruggedrongen is door versere indrukken, als b.v. tijdens en na de Vergilius-vertalingen, andere, waar Ovidius sterkere sporen nalaat, zoals na de vertalingen der Metamorphosen, en nog andere, waar de invloed van de Aeneis en de Metamor-
| |
| |
phosen beide zich laten gelden. We zien ook vooral sporen van Horatius in Vondel's poëzie, wanneer hij met de vertaling van deze dichter bezig is. Vgl. Liber Amicorum Molkenboer, blz. 98-100. Amsterdam, 1939. Evenwel zal over het hele werk de betekenis van Vergilius voor Vondel het grootste blijken, daar de Aeneis hem steeds meer heeft geboeid dan de Metamorphosen dat deden en hij bijna zijn hele leven zich met de Aeneis heeft beziggehouden.
Voorschoten.
P. Maximilianus, O.F.M. Cap.
|
|