De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Gedistingeerdheid in taalGa naar voetnoot1).De term ‘Algemeen Beschaafd’, waarmee een vroegere generatie van Neerlandici zo gemakkelijk en met enige trots opereerde, gaat, als ik het goed zie, wat naar de achtergrond. Er is iets onplezierigs aan: is het dat het onwillekeurig de tegenstelling beschaafd tegenover onbeschaafd oproept, wat dan een depreciatie van vele land- en stamgenoten inhoudt? Iets eigendunkelijks heeft de term, iets van dezelfde tint als ‘ontwikkeld’ tegenover ‘onontwikkeld’. Het is wat onbehaaglijk, van zichzelf te zeggen: ‘Ik ben een beschaafd man’ of: ‘Ik behoor tot de ontwikkelde mensen’. Zo gaat het iemand ook niet gemakkelijk af, rustigweg te zeggen: ‘Ik spreek Algemeen Beschaafd’. Misschien mogen we dan ook in de afkorting ‘A.B.’, waarvan ik nu geen bewonderaar ben, wel iets als een eufemisme zien: men wil het onprettige woord niet voluit noemen, en kort het af, zoals men ‘tuberculose’ verbloemt tot ‘t.b.’. Dat is alles een kwestie van terminologie. Men kan van de term Algemeen Beschaafd niet houden, maar niettemin het begrip aanvaarden, en dan een gelukkiger benaming zoeken. Zo kan men met Blancquacrt spreken van Standaard-Nederlands, of met Royen van koinè, of met anderen de term Algemeen Nederlands kiezen, die ook niet zonder bezwaar is. Ernstiger is de weerstand bij een geleerde als Overdiep, die ook het begrip Standaard-Nederlands, of hoe men het dan ook benoemt, niet aanvaardt, omdat hij de realiteit ervan ontkent, althans van mening is dat men moet uitgaan van de individuele talen, waarmee ieder spreker de algemene norm min of meer benadert. En die algemene norm is volgens Overdiep gelegen in de geschreven taal. De term ‘schrijftaal’ was voor een generatie van taalgeleerden die we nu ook al weer tot de ouderen moeten rekenen, een steen des aanstoots bij uitnemendheid, omdat ze daarbij vreesden de ongewenste tegenstelling tussen ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’, die een nòg weer oudere generatie niet alleen aanvaardde, maar in zekere zin zelfs cultiveerde. Jongeren worden niet meer door die huivering voor het woord ‘schrijftaal’ bevangen, al zullen ze dan misschien dat woord, waarop nu eenmaal een odium rust, door ‘geschreven taal’ vervangen. En de invloed van de geschreven taal op het gesproken ‘Standaard-Nederlands’ is voor heden en verleden (bij het verleden denken we o.a. aan de dissertatie van Hellinga) zo onweersprekelijk aangetoond, dat een zienswijze als die van wijlen Overdiep niet meer als reactionair en dus verwerpelijk geldt, maar als een beschouwing met een eigen accent wordt gewaardeerd. Dat er een zekere norm is waarnaar gestreefd wordt, al blijft er ver- | |
[pagina 2]
| |
scheidenheid en beweging, dat ontkent geen van de partijen. Evenmin dat er een, zij het dan kleine, kring is die de norm dicht benadert, en zeer gevoelig is voor afwijkingen. Een voor de hand liggende vergelijking is die met een ander kenmerk van uiterlijke beschaving: de kleding. Tussen de volkomen correcte meneer van de grote wereld en de traditionele ‘klederdracht’ van bepaalde streken liggen - lagen althans in een tijd van ruimere mogelijkheden met textielgoederen - talrijke tussenstadia van mensen die om financiële redenen een mode of twee ten achter zijn of niet de volkomen correctheid kunnen bereiken en volhouden die voor het volmaakte meneer-zijn noodzakelijk is. En de steeds doorwerkende navolging van wat als voornamer en mooier geldt, doet dat mooie steeds lager zakken: de schilderachtige, schijnbaar traditionele klederdracht blijkt soms niet anders te zijn dan de voortzetting van wat eenmaal het steedse patriciaat droeg. Het is niet om dat afdalen van uiterlijke beschavingskenmerken, door Kloeke in zijn Expansie zo mooi uiteengezet, te herhalen dat ik taal en klerenmode met elkaar heb vergeleken. Hier wilde ik de aandacht vestigen op een ander moment dat bij taalontwikkeling als bij de mode zijn invloed doet gelden. Er is niet alleen de navolging van het als hoger en fijner gewaardeerde door wie zich nederiger of eenvoudiger voelen. Er is ook een streven van de kleine kring die zich gedistingeerd voelt, om werkelijk gedistingeerd te blijven, dat wil zeggen zich te onderscheiden van de ‘gewone’ mensen en ‘ongemeen’ te zijn. Zoals ‘ongemeen’ voor een japonstof een aanbeveling betekent, zo is er ook in taaleigenaardigheden een streven, in de kringen die zich als de beste voelen, om ‘ongemeen’ te zijn en te blijven. Zonder twijfel berust het succes van zo'n taalnouveauté, om weer een modewoord te gebruiken, ten slotte weer op navolging, op het streven om toch vooral bij die goede gedistingeerde kring te blijven behoren. Ook is de nouveauté, evenals de mode-nouveauté, vaak uit den vreemde geïmporteerd, dus nagevolgd. Maar er is toch alle reden om aan dat verweer van de ‘goede kringen’ tegen ver-gemening aandacht te schenken, naast die steeds werkzame andere van navolging naar beneden toe. Juist wanneer door die navolging iets dat eenmaal specifiek tot de beste kringen behoorde, algemeen is geworden en daardoor zijn glans van ongemeenheid verliest, verburgerlijkt is, verburgerlijkt: een heel ongunstige kwalificatie ook nog in onze democratische maatschappij, dan zoekt die kleine gedistingeerde kring het ongemene weer op. Er zijn ook kringen die het gevaar van verburgerlijking niet vrezen. Zoals de bohémien-achtige artiest zich aan het correcte of modieuze weinig laat gelegen liggen, maar zich kleedt zoals hij het mooi vindt, al lijkt zijn manchester jasje dan bedenkelijk op dat van een treinmachinist of een wegwerker, zo zijn er in onze maatschappij ook mensen die zo onfeilbaar en onbestreden tot de beste kringen behoren dat ze zich in hun taalgebruik vrijheden kunnen veroorloven. Een Nederlands edelman durft in een hoog gezelschap zonder aarzelen een woord als strakkies gebruiken, de onbetwiste aristocraat is verwonderlijk gemakkelijk met werkwoordsvormen als we magge en ze magge. Men verzekert mij zelfs dat de adel genoeglijk leggen voor liggen gebruikt. In dat onbeschroomd omgaan met vormen die de gewone beschaafde man vermijdt uit vrees van voor burgerlijk te worden aangezien, komt toch ook weer iets uit van zich te willen distingeren, van het streven om | |
[pagina 3]
| |
anders te zijn dan de anderen. Alleen zijn die anderen van een wat hogere laag dan de ‘burgers’, waarvan immers de man van adel zo veilig ver af staat, dat niemand hem verdenken zal van daarmee ook maar de geringste aanrakingspunten te hebben. Iemand van hoge rang kan het zich veroorloven ‘eenvoudig’ te zijn in de omgang en informeel in zijn optreden. De minister treedt niet zelden ‘eenvoudiger’ en minder formeel op tegen het publiek dan de portier van het departementsgebouw. Zo kan de edelman het zich veroorloven, eenvoudig te doen in taalzaken, te koketteren met zijn eenvoud, en zich te distingeren juist door zijn onvormelijkheid. Over het taalgebruik in adellijke kringen is mij te weinig bekend om er uitvoerig over te durven zijn. Bovendien is het aantal van degenen die daartoe behoren zo beperkt, en de invloed die in onze tijd van hen uitgaat zo gering, dat het niet bezwaarlijk is die groeptaal te verwaarlozen in een beschouwing als deze, die zich bezighoudt met de taal van bredere bevolkingsgroepen, voor wie er wèl reden is om afstand te nemen en afstand te onderhouden tegenover het ‘burgerlijke’. Bewuste vernieuwingen, ingevoerd ten bate van dat afstand nemen, komen vaak op bij jongere mensen. Dat behoeft geen toelichting: het jonge geslacht bepaalt de smaak, in klerenmode en in taalmode, het is levendig en beweeglijk van geest en van uiterlijk. Vroeger heb ik al eens gewezen op fuif en fuiven, eenmaal echt studentikoze woorden. Maar ze zakten af, ze verloren hun distinctie doordat wie student geweest waren ze in de ‘kille (maatschappij)’ meenamen, en door de navolging van degenen die dat originele studentikoze woord ook graag wilden gebruiken. En zo was fuif en fuiven voor de studenten niet apart genoeg meer, en ze gingen de oude, statige woorden feest en feestvieren gebruiken. Sedert is er iets dergelijks gebeurd met een ander woord. Tot voor kort heette de studentensociëteit de kroeg, een woord dat in de ‘kille’ een café van minder soort aanduidde. En in de bewust-onburgerlijke ruwheid van het woord lag juist voor de studenten de distinctie. Maar toen oudstudenten en andere burgers ook van een kroeg gingen spreken, als ze een keurig café-restaurant bedoelden, was het woord al weer te gemeen voor de studentenmaatschappij, en het omslachtige sociëteit raakte zowaar in ere, ja werd het enig gangbare woord. De afkorting soos, al sedert geslachten verburgerlijkt, kwam geen ogenblik in aanmerking. De oude benaming leeft voort, zoals we dat in de geschiedenis van woorden meer zien, in samenstellingen als kroegjool en kroegcommissaris. In dezelfde sfeer ligt, meen ik, ook een groet die tussen Utrechtse corpsstudenten gebruikelijk is. Het streven naar apartheid in de groet, hetzij door uitheemse fijnheden als bonjour en adieu (waarvan de fijnheid al lang is gesleten), hetzij door opzettelijke onvormelijkheden (of ook uitheemse, engelse jovialiteit?) als hallo en eenvoudig hoi, heeft het ouderwetse goeiendag zozeer naar de achtergrond gedrongen dat het haast schertsend gaat klinken. Wel heeft dag, met naam of titel daarachter, zich kunnen handhaven, en, ook zonder naam of titel, groeten met nadere tijdsaanduiding als goeiemorgen, goeiemiddag, goeienavond. Maar die alle zijn toch gewoon, gemeen, en de drang om apart te zijn, die zich in zekere kringen (niet juist studentenkringen) heeft geuit met tabé, werkt ook onder de studenten door. En zo is tussen Utrechtse corpsleden, bij komen | |
[pagina 4]
| |
en gaan de enig gangbare groet geworden het tweesyllabige dáàg. Of die groet ook in andere universiteitssteden gebruikelijk is, weet ik niet: in Utrecht is hij een vast wachtwoord waaraan de corpsleden elkaar herkennen. Apart inderdaad mag die groet heten, die immers tot voor kort bij uitstek on-mannelijk was, en bijna alleen gebruikt werd door meisjes en vrouwen, of ten hoogste door een man tegenover een meisje of een jong kind. En dat vrouwelijke dáàg is nu de enige groet in een streng exclusieve mannencorporatie, die op haar sociëteit zelfs bij de meest officiële gelegenheden geen vrouwelijk wezen duldt! Het is niet toevallig dat al de genoemde voorbeelden van vervanging uit streven naar het ongemene in de studentenwereld spelen: een wereldje van jonge mensen ten eerste, en ten tweede een groep jonge mensen die wel bijzonder met coteriegeest is behept. Het is ook niet toevallig dat de voorbeelden alle op lexicologisch gebied liggen: wisseling en vernieuwing is het gemakkelijkst in het woordgebruik. Vernieuwing, omdat het oude te gewoon geworden is, merkt men voortdurend op bij de eufemismen, in het bijzonder bij de fatsoenseufemismen. Fatsoen en uiterlijke beschaving liggen dicht bij elkaar, en bovendien luisteren de fatsoenseufemismen bijzonder nauw. Veralgemening is hier te moeilijker toelaatbaar, omdat juist door die veralgemening het woord minder aan zijn doel gaat beantwoorden. Het streven naar ongemeenheid wordt hier gesteund door het streven naar doelmatigheid. Een term als W.C. is in zijn tijd in de betere kringen opgekomen: alleen al de vreemde herkomst bewijst het. En toen lag er een bevredigende distinctie in tegenover de juist voor dit begrip snel slijtende eufemismen, eventueel op hun beurt van vreemde herkomstGa naar voetnoot1). Maar nu is het alweer zo ver afgedaald, dat wie zich respecteert het gaat vermijden, en vervangen door een ander vreemd woord, of wel de distinctie, evenals bij feest na fuif, in de eenvoud zoekt, die hier dan ligt in de zuiver nederlandse omschrijving. Een gemakkelijk middel om zich van de massa te onderscheiden is inderdaad in Nederland, minder in Vlaams-België, het vreemde, vooral het franse woord. En de woorden liggen voor het grijpen, die als volkomen luxe, alleen om het modieus-gedistingeerde, in de conversatie van de ‘betere kringen’ tot voor kort gangbaar waren of nog zijn. Wil men er een literair getuigenis van, men leze de Haagse romans van Couperus. Het is overbodig, voorbeelden op te sommen. Aardiger is het, op een enkel te wijzen dat door zijn veralgemening de distinctie verloor, en daarom, het eerst in de kringen die op gedistingeerdheid prijs stellen, is afgeschaft. Dat geldt voor engageren en engagement, waarbij het aanvankelijk wel niet alleen gezond puristische overwegingen zullen geweest zijn, die tot de vervanging door verloven en verloving hebben geleid, hoezeer het toe te juichen is dat de franse woorden nu ook weer, door navolging, in de ‘brede lagen des volks’ voor de nederlandse hebben moeten wijken. Lexicologische vernieuwingen uit een oogpunt van distinctie zijn dus gemakkelijk aan te wijzen. Ook in alles wat jargon of slang kan heten, openbaart zich iets van de neiging tot zich te onderscheiden, de eigen kring als coterie tegenover de massa te stellen. | |
[pagina 5]
| |
Niet zo gemakkelijk is het, zulke precieusheden te vinden in syntaxis, morfologie of klanksysteem. Daar is de spreker gebonden aan de structuur van de taal, die hij niet kan forceren zonder al te apart te worden. Want onder de veranderingen die we hier op het oog hebben, mogen we niet rekenen het naar de hoek van de vulgariteit dringen van vormen als hij het, hij zeit en hij leit, van verkleinwoorden als koppie en knechie, die enkele decenniën terug bij ouderen van patricischen huize nog vaak werden gehoord. Hier moeten we wel zien de nauwere aansluiting bij de geschreven vorm, die niet in de eerste plaats uitgaat van de upper ten in taalzaken, maar vooral van de grote groep van dialectsprekers, die via de school tot de algemene taal komen. Evenmin hoort hiertoe het ‘op de letter spreken’, dat in Zuid-Nederland zo bekend is, en ook in het Noorden bij ‘zorgvuldige’ radiosprekers niet ongehoord; het goed willen doen, zoals men het doet of zoals de spreker vindt dat het hoort, is niet hetzelfde als het anders willen doen dan ‘men’ het doet. Moeilijker nog dan op het gebied van de vormleer is die opzettelijke distinctie aan te wijzen op syntactisch terrein. Men zou kunnen denken dat er in zinsbouw en woordgroepering wel zoveel speling lag dat hier degene die zich onderscheiden wil, genoeg vrijheid heeft om opzettelijk anders te zijn als de gewone man. Misschien is juist de betrekkelijk grote persoonlijke nuancering die hier mogelijk is, het stilistisch eigene van ieders spraakgebruik, een hindernis voor het bereiken van de betrekkelijke eenheid die nodig is om zich als groep - want eerst in de groep komt de distinctie goed uit - van anderen te onderscheiden. Zo paradoxaal het op het eerste gezicht schijnen mag, zo omniskenbaar is het dat de bewuste gedistingeerdheid het best te betrappen is op een terrein waar toch strenge wetmatigheid en nauwe grenzen heersen, nl. op dat van de klanken. Op die wetmatigheid en op de systematische samenhang tussen de klanken van een taal hebben in de twee laatste decennia de fonologen sterk de nadruk gelegd. Maar zij hebben ons tevens geleerd hoe er aan een klank soms fonetische elementen fonologisch ‘irrelevant’ of ‘concomitant’ zijn, d.w.z. er voor het goede verstaan minder op aan komen. En verder hebben de fonologen ons laten zien hoe er meermalen speling, variatie mogelijk is, mits de innerlijke samenhang van het systeem niet wordt verstoord. Die irrelevante elementen nu, die intussen fonetisch vrij karakteristiek kunnen zijn, en die mogelijkheid van speling binnen de samenhang van het systeem - die vormen de sfeer waarin de distinctie, die immers opzettelijk afwijken wil, afwijken kan zonder grenzen te overschrijden die men niet kan overschrijden zonder zich buiten de taalgemeenschap te stellen. Daarmee is niet gezegd dat de uit zucht naar distinctie voortgekomen variaties op den duur voor die grenzen halt houden: ze kunnen het hunne bijdragen tot definitieve verschuiving van die grenzen. Een opzettelijke mooidoenerij in het Nederlands van het begin van onze eeuw was de mode van genasaleerd spreken. Ieder, ook wie jonger is, en het opkomen van deze nouveauté niet heeft beleefd, kent nog de mensen, die nu de middelbare leeftijd hebben overschreden, die deze nasaleringsmode zijn blijven aanhangen. Trouwens nòg wordt dat nasaleren als ‘chic’ gewaardeerd - het is niet toevallig dat zich alweer een woord uit de mode-ateliers opdringt -, zij het dan een wat verouderde, deftige chic, nòg is het niet als aanstellerigheid belachelijk geworden. Dat komt | |
[pagina 6]
| |
mede doordat die echt-aristocratische manier van spreken niet is nagevolgd door wat we dan maar weer de ‘gewone mensen’ zullen noemen, en zo zijn glansje niet heeft zien verbleken, al doen de jongeren het niet meer zo. Zie en hoor ik het goed, dan was dat nasaleren een onderdeel van een algemene articulatiewijze: men articuleerde slap, men articuleerde de consonanten niet scherp, het onderscheid tussen stemloos en stemhebbend werd bedenkelijk gering, het was gedistingeerd niet-gedistingeerd te spreken. Men liet dus ook het zachte gehemelte hangen. Het is verleidelijk, die slappe houding van de articulatieorganen onder hetzelfde gezichtspunt te beschouwen als de manier van lopen die het jonge aristocratengeslacht in het eerste decennium van onze eeuw er op na hield: men liep opzettelijk ‘caduc’, zoals dat heette, ook alweer met een frans modewoord, enigszins voorovergebogen, met slappe knieën en slap gehanteerde wandelstok, toenmaals het onontbeerlijk attribuut van alles wat mannelijk en jong en chic was. Het is ook verleidelijk, maar toch wel wat gevaarlijk, die commencement-de-siècle-houding (misschien was het ook al fin-de-siècle, maar zover gaat mijn herinnering niet) van lichaam en spraakorganen in verband te brengen met de levenssmart, die mede tot het geestelijk patina van de gegoede en beschaafde spes patriae hoorde. Volkomen ongevaarlijk daarentegen bewegen we ons op de begane grond, wanneer we opmerken dat het modieuze nasaleren, waardoor vooral de vokalen een eigenaardig timbre verkregen, mogelijk was in het fonologische systeem van het Nederlands, waar zulk een timbreverschil irrelevant was. Een aardigheid als deze had de jeugd in Frankrijk, die een taal sprak waarin de oppositie tussen genasaleerd en ongenasaleerd een scherp omlijnde functie heeft, zich niet kunnen veroorloven. Er zijn dus ook wel modieusheden, die nu eens niet uit Frankrijk komen. Deze modegril is tot de haute volée - men vergeve mij voor de zoveelste maal een frans woord - beperkt gebleven, zozeer dat sommige ouderen onder de lezers zullen aarzelen of het aardige verhaaltje een bevestigend en herinnerend hoofdknikken waard is. Voor mij is het evenwel zo reëel dat ik het als historisch controleerbare aanloop neem tot een andere fonetische nieuwigheid, waarvan het eerste opkomen in Nederland ver vóor mijn herinnering ligt, en waarvan de verdere geschiedenis een karakteristiek beeld geeft van navolging en uitbreiding, geografisch en sociaal, zoals we dat van meer modieusheden kennen, in de taal en in het uiterlijk van de mens. Ik bedoel de uvulaire, of ruimer uitgedrukt de velaire r, die vermoedelijk in heel West-Europa, voorzover hij er ingang heeft gevonden, van oorsprong een preciositeit is. Als het waar is, wat men op goede gronden wel meent, dat hij het allereerst is opgekomen in Frankrijk, en wel in de kring van de précieuses, dan is hij hier en elders in West-Europa als zoveelste franse modieusheid ingevoerd. En het ligt voor de hand aan te nemen dat in Nederland Den Haag, de hofstad, het punt van uitgang is geweest, waar het ‘gebroedsel’ dat ‘of Pen of Deegen voer’, zoals Huygens het noemt, de jonge zoekers van een carrière in de diplomatie of in het leger, zich opzettelijk deze franse distinctie hebben aangewend, waarbij het vele frans-spreken dat ze deden van invloed kan zijn geweest op hun Nederlands. De r was een klank die zich wel in het bijzonder leende tot bewuste verandering, omdat de realisatie van dit foneem zeer uiteen kan lopen zonder ook maar ergens de grenzen van een ander foneem te raken. | |
[pagina 7]
| |
De verdere verbreiding is een aantrekkelijk onderwerp op zich zelf. Dat in Den Haag, tot heden toe een stad waar de typisch-hollandse burgerij van de Camera Obscura eigenlijk niet bestaat doordat de bovenwind alle bevolkingsgroepen doorwaait, de hele bevolking is gaan ‘brouwen’, behalve de ‘Indische mensen’ met hun indonesisch substraat, behoeft ons niet te verbazen. Dat Leiden en Delft daarin zijn meegezogen, ook niet. Dat Amsterdam, de oude grote hoofdstad, eigen cultuurcentrum gebleven tegenover de jonge parvenu Den Haag, zich er grotendeels vrij van heeft gehouden, ook niet. Dat echter het eerst later groeiende Rotterdam, dichter bij Den Haag gelegen, en zich in anecdotes en anderszins vrolijk makend over de Haagse kaligheid, zoals eenmaal Amsterdam dat deed over de Antwerpse, evenmin van die modegril is vrij gebleven als de ‘Amsterdamse dochters’ uit Roemers tijd van de Brabantse taaleigenaardigheden, dat is ook te begrijpen. Wat moeilijker is het, de sprong van de uvulaire r, over Utrecht heen, naar de IJselsteden, met inbegrip van Arnhem, te verklaren. En of Limburg een gebied op zichzelf is, met Maastricht als uitgangspunt, eventueel invalspoort van franse invloed langs andere weg? Maar de uitstraling en afdaling behoort niet tot het onderwerp dat ons hier bezighoudt: de distingerende vernieuwing in de nederlandse toonaangevende kringen zelf. Als we het opkomen van de velaire r in de kringen mogen plaatsen van wat ‘Hooft en Haeght’, en aan franse invloed op Hof en Den Haag toeschrijven, dan hebben we hier, evenals op lexicologisch terrein zoveel, een voorbeeld van import van een taalmode uit Frankrijk, zodat ten slotte de verfijning toch weer navolging is. Een ander voorbeeld van bewuste verfijning komt mij voor te zijn de [ʃ] in roosje, meisje, die in de meeste fonetische handboeken als de normale nederlandse klank wordt aangegeven en door de spraakpedagogen als de enig juiste wordt gedoceerd. Dat wijst er wel op dat deze eenheidsklank - men kan hem zelfs tot een foneem aandikken, als men sjokken tegenover sokken en sjap tegenover sap plaatst - goed op weg is dé beschaafde klank te worden. Bij de grote massa van Nederlanders, waaronder er velen zijn die ik niet graag als onbeschaafd sprekenden zou brandmerken, is en blijft echter de sj een verbinding van twee klanken, waarbij de s enigszins [ʃ]-achtig wordt door de j die volgt. En de initiatoren van de [ʃ] hebben naar mijn mening die eenheidsklank opzettelijk ingevoerd. Er is ook wel een reden te vermoeden waarom die [ʃ] zo hoog werd gewaardeerd. In de talrijke franse woorden met ch als chocola, champagne, cachet enz. onderscheidde de verzorgde spreker zich door goed franse uitspraak van de massa die slordiger, d.w.z. naar nederlandse gewoonte, de aan het nederlandse systeem vreemde [ʃ] niet sprak, maar de dichtst daarbij komende inheemse combinatie sj, of wel, en degenen die dat deden stonden beneden beschavingspeil, eenvoudig s: sokela enz. Onder zulke omstandigheden was het een kenmerk van beschaving, [ʃ] te spreken, en zo kon in het algemeen, ook in woorden die niet frans van oorsprong waren, die [ʃ] als fijner gewaardeerd worden tegenover de slordige sj. Is dit ongeveer de gang van zaken geweest, dan zou men de [ʃ] in roosje en meisje dus als een hypercorrectie kunnen beschouwen, in wezen niet verschillend van de sj, die de sokela-mensen, als ze hun best willen doen, spreken in korsjet. Er is uit een oogpunt van fonologie aan de precieuze [ʃ] dit op te merken, | |
[pagina 8]
| |
dat de beschaafd sprekende gemeente zich deze verfijning kon veroorloven, omdat het systeem niet vereiste, streng onderscheid te maken tussen twee fonemen s + j en het enkelvoudig ‘foneem’ [ʃ]. Zoals het Frans niet kan toegeven aan een nasaleringsmode, zo is in een taal als het Russisch, die s + j en [ʃ] goed onderscheidt, een vrijheid zoals het Nederlands te dezen bezig is zich te veroorloven, niet denkbaar. Als het gegaan is zoals we hier veronderstelden, en men wil die fonetici volgen die de sj als enkelvoudige klank in het Nederlands aanvaarden, en die fonologen die hem als foneem willen erkennen, dan zouden we hier het geval hebben dat op het fonologisch systeem van een taal door een andere taal invloed is uitgeoefend. Dat zou dan een duidelijk staal zijn van de intieme en intense invloed van het Frans op het Nederlands, in intensiteit te vergelijken met de overneming van woordvormende elementen als -es, -erij en -éren. Ingrijpender dan b.v. de introductie van de lange, of wil men in fonologische terminologie spreken, de zwak gesneden è-klank in militair, scène, serre, volière e.d., die tot franse woorden is beperkt geblevenGa naar voetnoot1), of genasaleerde vokalen als in bon ton e.d. In het algemeen zal, althans in eerste aanloop, modieuze verfijning moeten blijven binnen de grenzen die het fonologisch systeem trekt. Waar die grenzen nauw getrokken zijn, is niet veel mogelijk. Niet licht kan men zich variatie denken in een zo subtiele correlatie als die tussen de beginklanken in fat, vat en wat of fee, vee en wee, of het moest zijn dat men in Noord-Nederland nog eens terugkeerde tot de bilabiale w, die zich in het Zuiden gehandhaafd heeft. Of wel de oppositie tussen de spiranten f-v, s-z, die toch al niet heel sterk staat (die tussen ch en g betekent maar heel weinig meer) en in heel veel posities combinatorisch opgeheven wordt, moest nog eens van de zich distingerende kringen uit worden weggewerkt ten gunste van de stemloze component. Er is niets dat daarop wijst, naar het mij voorkomt op het ogenblik nog minder dan een kwart eeuw geleden. Wie Koningin Wilhelmina heeft horen spreken, zal zich evenwel anderen van haar leeftijd herinneren die eveneens die oppositie niet scherp onderhouden, en bij wie hij toch aan dialectisch substraat niet kan denken. Of er eens een aanloop daartegen is geweest, die nu weer is verzwakt, en zo ja, of die aanloop dan kon beschouwd worden als voortgekomen uit opzettelijke distingering, zou ik niet durven zeggen. Bij de vokalen, minder streng gelokaliseerd als ze zijn dan de meeste consonanten, is in het algemeen nogal bewegingsvrijheid. De minder strenge lokalisering laat op zichzelf al speling toe, maar bovendien kan hier, gemakkelijker dan bij de consonanten, zelfs bij aanzienlijke verandering in orgaanstand, het systeem gered worden doordat een andere vokaal, die onderscheiden moet blijven, overeenkomstig uitwijkt. Het komt mij waarschijnlijk voor dat de steeds palatalere articulatie van het eerste element in de glijdiftong die als ei en ij geschreven wordt, of, wil men, het steeds minder extreme van die glijdiftong, toe te schrijven is aan bewust afstand nemen tegen de als vulgair gewaardeerde articulatie waarvan ai of aai het uiterste voorstelt, met verschillende tussentrappen. Daarmee moet parallel gaan het steeds nauwkeuriger monoftongisch maken van de ee; om meisje van meesje en spelen van spijlen te blijven | |
[pagina 9]
| |
onderscheiden. We kunnen in het midden laten wat primair en wat secundair is: het een hangt onverbreekbaar met het ander samen. En de oo gaat met de ee mee, al liggen hier de homoniemen met ou, waardoor verwarring zou kunnen ontstaan, minder voor het grijpen (zo-zou, stoot-stout): de ou is in het Nederlands veel minder frequent dan de ei/ij. Niet zo onmiddellijk voor de hand ligt dat afstand nemen in de palatalisering van de ‘zwak gesneden’ a, die wel zich hoe langer hoe meer gaat verbreiden, maar toch, blijkens de kwalificatie ‘Hègs’ nog als Haagse preciositeit wordt herkend, en mitsdien gerekend mag worden tot de bewuste verfijningen. Wil men het onder dezelfde gezichtshoek beschouwen als de ee en ei, dan zou men het punt van uitgang hierin kunnen zoeken dat al wat naar ao zweemt voor ‘boerig’ en plat geldt. Wie een boer wil imiteren, laat hem baos en waogen zeggen, ook al klopt dat niet altijd met de dialectische werkelijkheid. Zo is het denkbaar dat ook deze modieuze aardigheid in afstand nemen tegen het vulgaire zijn eerste oorzaak vindt. Maar het blijft vreemd dat juist in Den Haag men dichtbij had de æ̅ van de Scheveningers in wæ̅ter en klæ̅gen, waarvan een goed Hagenaar toch ook afstand diende te nemenGa naar voetnoot1). In Amsterdam, met zijn vulgaire waoter en klaogen, zou men eerder een è uit overwegingen van distinctie kunnen verwachten. Niet iedere modegril is precies na te rekenen: daar is het een gril voor. Ik laat hier ook buiten bespreking de mogelijkheid waarop Wellander mij eens opmerkzaam maakte, nl. dat de palatalisering van de aa zou begonnen zijn als combinatorische wijziging vóór rGa naar voetnoot2), een wijziging waaraan ook de oo deel gehad heeft in hȫren ‘horen’, dȫr ‘door’ en vȫr ‘voor’. Als dat inderdaad het begin geweest is, kan bij de uitbreiding van de è ook over andere posities - terwijl de ȫ geen verdere carrière heeft gemaakt - de neiging tot afstand nemen tegen de ao (en/of de aa: zie de voorlaatste voetnoot) van beslissende invloed zijn geweest. In ieder geval mag de opmerking van Wellander ons aanmanen niet uit het oog te verliezen wat Van Ginneken eens in de hem eigen proverbiale vorm heeft gezegd: ieder taalkundig feit heeft tien oorzaken. De palatalisering van de aa was overigens een weelde die de ‘chic’ zich zonder moeilijkheden met het fonologisch systeem kon veroorloven. Er dreigde geen gevaar: een zwak gesneden è bezit het nederlandse fonologisch systeem niet, behoudens in de boven besproken franse woorden serre, militair enz.Ga naar voetnoot3). De klank in mes, zes, zetten behoorde zozeer tot een andere groep, dat ook naar die kant geen gevaar van dooreenlopen dreigde. Intussen is die e-klank, in dezelfde kring en in dezelfde tijd, merkbaar gedepalataliseerd, en de kant van mas en zas opgegaan, zodat hij wat timbre en articulatieplaats betreft, ongeveer overeenkomt met de nietprecieuze, gemiddelde nederlandse aa in maas en zagen. Heeft bij deze depalatalisering ook de neiging gewerkt tot afstand nemen van de vulgaire | |
[pagina 10]
| |
uitspraak die zes dicht bij zis en mes dicht bij mis brengt? Of wel alleen van de ‘tè algemene’ gemiddelde nederlandse [ɛ]? Zeker is dat degenen die mes tot mas doen naderen, in samenhang weer daarmee de i van mis en zitten in de richting van de [ɛ] laten dalen. Het hele stelsel van palatale scherp gesneden vokalen, ook de u van put, is bij deze sprekers ten opzichte van het nederlandse gemiddelde merkbaar verschoven. En evenals de gepalataliseerde aa langzamerhand van hyper-modieuze nieuwigheid tot algemeen aanvaard beschavingskenmerk wordt, zij het dan in enigszins gematigde vorm, zo ook verliest de verschuiving in het stelsel van de palatale gedekte klinkers langzamerhand het geaffecteerde. Op een paar Deense linguisten, met wie ik Delft ging bekijken, maakte de naam van de stad de fonetische indruk van Dalft. Hierbij zal trouwens de aangrenzende l, ‘dikker’ dan b.v. die van het Deens en het Duits, niet zonder invloed zijn geweest. Men kan zich afvragen of in dat precieuze Nederlands de klinkers van weg [a] en wegen of die van dag en dagen nog zo nauw geassocieerd zijn als men voor het ‘gewone’ dag en dagen pleegt aan te nemen. Een bijzonderheid die ons te argwanender moet maken tegenover het begrip ‘archifoneem’, waarvan de realiteit, voor het taalbewustzijn of -onderbewustzijn, in het bijzonder waar het klinkers betreft, ook zonder waarnemingen als hier zijn gedaan, niet onmiddellijk overtuigend is. Misschien zouden we voor het ‘Hègs’ de waarheid dichter benaderen, als we eenvoudig weg [wax] en wegen [we·γƳə] als een ‘morfonologische’ correlatie beschouwden, die in principe niet veel verschilt van die tussen de klinkers van bind en bond. Zulk een lichtelijk andere groepering in het systeem is de eerste stap naar een verschuiving. En inderdaad is het niet noodzakelijk dat verfijnende variaties als we hier bespraken, steeds binnen de grenzen van het bestaande systeem blijven. Het is gevaarlijk deze dingen in het verleden te projecteren, vooral omdat de coterie die toen voor zichzelf de onderscheiding vindiceerde van de beste te zijn, taalkundig minder homogeen en minder zeker van zichzelf was dan tegenwoordig. Maar in wezen is het ‘bouwen’ aan de goede uitspraak niet veel verschillend van het streven om de eenmaal verworven beschaafde uitspraak gedistingeerd te houden. En ik wil althans de mogelijkheid laten gelden dat in recente fonematische veranderingen, zoals het samenvallen van ij en ei, een dergelijk verfijningsstreven heeft meegedaan. Aan het slot van deze voorzichtige waarnemingen, opzettelijk grotendeels gehouden binnen wat in een mensenleeftijd te overzien en te controleren is, stel ik er prijs op te vermelden dat Hellinga's gedachte van het bewuste ‘bouwen’ mij wat meer vertrouwen heeft gegeven in wat ik een kwart eeuw geleden nog maar als vermoeden durfde uitspreken. Als de algemene cultuurtaal een bezit is waaraan de dragers van de cultuur ‘gebouwd’ hebben als aan een huis, dan eist dat huis onderhoud, en onderhoud bestaat nu en dan in ‘opknappen’, in wat bij de belasting van ‘onderhoud’ wordt onderscheiden als ‘verbeteren’. Wie zijn huis in waarde houdt, bewaart het niet alleen voor verval, maar moderniseert het voortdurend, verbouwt het zelfs wanneer hij dat nodig acht. Dat opknappen, moderniseren en verbeteren, dat doen de kringen die wij hier aan het werk hebben gezien met hun opzettelijke vermooiing en streven naar gedistingeerdheid.
Utrecht, September 1948. C.B. van Haeringen. |
|