De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Boekbeoordelingen.C.J. Kelk: De Nederlandse poëzie van haar oorsprong tot heden. Deel II: Sinds 1880. (Moussault, Amsterdam MCMXLVIII).De dichter en romancier C.J. Kelk heeft zich er toe gezet de Nederlandse poëzie van haar oorsprong tot heden ‘te keuren en te kenschetsen’ in twee kloeke delen van ruim 400 pagina's elk, telkens zijn betoog illustrerend door het citeren van gedichten. Op dit ogenblik is van deze beide delen nog slechts het tweede verschenen, gewijd aan de poëzie sinds 1880. Wij beschikken dus (nog) niet over een voorrede of inleiding, waarin Kelk principieel uiteenzet, op welke wijze hij zijn taak heeft opgevat, welk doel hij zich stelt en welke normen hij aanlegt. Intussen verschaft de praktijk van dit tweede deel ons toch al voldoende gegevens om ons daarvan een voorlopige indruk te vormen en een eerste karakteristiek te wagen. Al dadelijk treft ons, hoezeer voor Kelk de hoofdnadruk valt op de moderne poëzie. De Beweging van '80 vormt het essentiële keerpunt; de 700 jaren die daaraan voorafgingen, moeten het doen met eenzelfde plaatsruimte als de 70 die er op volgen! Dergelijke subjectieve voorkeuren, waaraan de juiste verhoudingen worden opgeofferd, treft men in zijn boek telkens aan. Kelk verloochent geen ogenblik zijn aard van modern dichter, stammend uit de kring van De Vrije Bladen en Forum, die er onomstotelijk van overtuigd is dat ‘het persoonlijke, het individuele.... nu eenmaal te eeuwigen dage de grootste stimulans voor poëtische kracht zal zijn’ (pag. 344). Het ligt daarom voor de hand, dat hij een geprononceerde voorkeur heeft voor het lyrische boven het epische: ‘dichterlijke verhalen.... een genre, dat ik niet kan uitstaan, een heel enkele uitzondering daargelaten’ (pag. 111). Iedere meer verstandelijke inslag doet voor hem afbreuk aan de spontaneiteit en zuiverheid van de gevoelsweergave: ‘Voor mij hebben de gedichten van Van Eyck voor een groot deel iets schraals, de woorden zijn goed gekozen, maar klinken niet diep door; de werkelijke ontroering is er wel maar leeft getemperd door verstand en denkkracht’ (pag. 203). Geheel daarmee in overeenstemming is, dat hij nauwelijks aandacht besteedt aan de gedachtenwereld en de geestelijke ontwikkelingsgang der verschillende dichters; zijn karakteristiek gaat practisch aan de diepere ‘inhoud’ van hun vers voorbij en beperkt zich tot klankwaarde, sfeer, toon en gevoelsinhoud - dikwijls met verwaarlozing van gedichten uit een andere, hem minder liggende, periode van dezelfde dichter. Het gevolg is, dat b.v. enkele sensitivistische verzen van Gorter uitvoerig worden behandeld, terwijl diens Spinozistische en Marxistische poëzie in enkele regels wordt afgedaan; dat het godsdienstige element bij Gezelle wordt beschouwd als een belemmering voor de volle ontplooiing van diens dichterschap (‘De vanzelfsprekendheid van dit godservaren maakt tevens de beperking uit van deze poëzie. De volle maat van menselijke hartstocht wordt er niet in gegeven’; pag. 139); dat Van Wyk Louw ondanks diens bijzondere plaats in de huidige Afrikaanse literatuur met enkele nietszeggende woorden wordt afgedaan. | |
[pagina 277]
| |
Het behoeft na dit alles geen betoog, dat hier dus geen sprake is van een wetenschappelijke of zelfs maar objectieve studie, waarbij de schrijver gepoogd heeft zich ook in te leven in de verschijningen en verschijnselen, die hem ver staan. Onder het lezen ziet men de vraagtekens, die men in margine plaatst, zich snel vermenigvuldigen. Kelk overschat zowel de principiële betekenis van de Beweging van '80 als de opbloei van de Vlaamse Beweging na 1830; daarentegen onderschat hij de kracht en de (wereld)omvang van het huidige Protestantisme, wanneer hij schrijft: ‘Het specifiek protestantse is een Nederlands verschijnsel (?? Sm.), het ontvangt geen voedsel van elders,.... het is een afgeknotte tronk, die nog wel bladeren schenkt, maar spaarzaam en alle kans op onbeperkte aanwas mist’ (pag. 316). Compositorisch is er het bezwaar, dat in zijn boek twee tegenstrijdige tendenzen vallen op te merken: enerzijds die om de grote lijn te tekenen in de meest belangrijke of karakteristieke figuren, anderzijds die om een zo volledig mogelijke catalogus van namen te geven. En toch - hoeveel principiële bezwaren ik ook heb - toch heb ik Kelks boek met veel genoegen en met vrucht gelezen! Het is levendig en boeiend geschreven, er komen alleraardigste opmerkingen en tekenende anecdotische bijzonderheden in voor, er is voortdurend de toon van warme liefde en intense belangstelling voor de poëzie. En bovendien is het voor een literair-historicus stellig niet zonder belang, kennis te nemen van deze reacties van een dichter bij zijn confrontatie met onze dichtkunst. Onder het lezen van dit boek heb ik telkens moeten denken aan dat andere overzicht van onze literatuur sinds 1880: Richtingen en figuren in de Nederlandsche letterkunde na 1880 van J.A. Rispens. Groter tegenstelling is nauwelijks denkbaar. Rispens legt vóór alles de nadruk op de geestelijke achtergronden en samenhangen, waaraan Kelk achteloos voorbijgaat; hij tracht zo objectief en zo begrijpend mogelijk te karakteriseren, ook waar hij zelf een andere opvatting is toegedaan, terwijl Kerk onbekommerd zijn subjectieve voorkeuren volgt. Daar staat evenwel tegenover, dat Kelk een prettig leesbaar boek schreef, waar Rispens slechts moeizaam bestudeerd kan worden; dat hij zijn volle aandacht schenkt aan het vers als zodanig, terwijl Rispens aan het afzonderlijke gedicht feitelijk niet meer toekomt. Het teveel van de een is het tekort van de ander, en omgekeerd. In zoverre vullen zij elkaar in zekere zin aan. In tegenstelling met Rispens' werk is dat van Kelk intussen niet geschikt als handboek voor de bestudering van onze moderne poëzie. Wie dit boek leest, leze het enkel als het relaas van een reeks subjectieve ontmoetingen. Als zodanig heeft het zijn eigenaardige bekoring en zijn betekenis. Die bekoring en die betekenis hangen beide nauw samen met het feit, dat Kelk in de poëzie sinds 1880 veel vindt, waaraan hij verwant is en dat hij daarom scherp aan- en navoelen kan. Zal dit ook het geval blijken, wanneer hij straks schrijft over de zeven eeuwen, die aan 1880 zijn voorafgegaan? Het antwoord op deze vraag zien wij met enige spanning en enige ongerustheid tegemoet. W.A.P. Smit. | |
[pagina 278]
| |
Gerard Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde van de aanvang tot heden. Eerste deel ('s Hertogenbosch - L.C.G. Malmberg - 1948. Prijs geb. f 15,-).Na Prinsen en Walch heeft Knuvelder opnieuw een driedelig Handboek ontworpen, voornamelijk bestemd voor studerenden. Het royaal uitgegeven eerste deel behandelt de Middeleeuwen en de Vroeg-Renaissance (tot 1610). Hoewel hij kon steunen op het jongste werk van J. van Mierlo, Rombauts en Van Es, levert dit boek de bewijzen van zelfstandige studie en grote belezenheid, terwijl de onderhoudend en met smaak geschreven tekst het boek ook voor andere lezers dan Neerlandici aantrekkelijk maakt. Het Katholieke standpunt dat de schrijver inneemt, verleidt hem niet tot onbillijkheid en absolute eenzijdigheid. Een beknopte inleiding (blz. 1-15) geeft een verantwoording van zijn opvatting: tot de Nederlandse letterkunde rekent hij alleen geschriften ‘die enigerlei letterkundige waarde bezitten’ en in het Nederlands geschreven zijnGa naar voetnoot1). In een Inleiding worden, met verwijzingen naar Müller-Freienfels en Ermatinger, ook enkele problemen aangeroerd, over innerlijke en uiterlijke vorm, over periodisering. Terecht is de Oudnederlandse periode kort behandeld (blz. 19-28). Een verdienste van dit boek is de weloverwogen compositie, in tegenstelling met de onoverzichtelijkheid bij WalchGa naar voetnoot2). Weliswaar sluit hij zich bij Van Mierlo aan als hij een periode van Ridderlijke en geestelijke letterkunde (1170-1275) vooraf laat gaan aan een periode van burgerlijk-patricische letterkunde (1275-1430), maar hij brengt een verbetering aan door niet 1300, maar 1275 als grens te nemen en dus Maerlant als overgangsfiguur deels in de eerste, deels in de tweede periode te plaatsenGa naar voetnoot3). Niet zonder bedenking blijft de beschouwing waarbij die tijdperken als ‘bloeitijd’ en ‘inzinking’ tegenover elkaar geplaatst worden, en dit niet alleen toegeschreven wordt aan een verschil van dichterlijke aanleg bij de auteurs, maar ook aan een verschillende kring van lezers en belangstellenden. Schreef Maerlant zijn Naturen Bloeme niet voor de adel? Dagtekenen de handschriften van de hoofse romans niet uit de veertiende eeuw? Zal het peil van de liederen, de vertellingen, de dramatische vertoningen zoveel gezonken zijn? Wordt het proza van Ruusbroec niet te laag geschat? De schrijver voelt daar wat voor, als hij bij 1350 een nieuwe splitsing wil aanbrengen (blz. 114), om herstel van de inzinking aan te nemen. Uitstekend gemotiveerd is de scheiding bij het jaar 1430 (blz. 224), trouwens reeds door Te Winkel aangenomen. Dan begint de periode die terecht als overgangstijd Van Middeleeuwen naar Renaissance gekarakteriseerd wordt en eerst in 1567 eindigt, al is de splitsing bij 1517, het begin van de Hervorming en versterking van het Humanisme evenzeer gerechtvaardigd. Met de traditionele, veralgemeende geringschatting van de rederijkers is dus voorgoed gebroken: naast dilettantisme wordt een ernstig kultureel en artistiek streven erkend. | |
[pagina 279]
| |
Men zou kunnen vragen of het breed opgezette intermezzo over het wezen van Renaissance en Humanisme (blz. 193-223) vóór 1430 in een Nederlandse litteratuurgeschiedenis wel op de juiste plaats staat, en niet eer voor 1567, desnoods voor 1517 had kunnen staan, temeer omdat het Humanisme op blz. 258 weer ter sprake komt. Ook of de uitwerking over de beeldende kunst in een dergelijke handleiding thuis behoort, al kan de belangstelling van de studerende er door geprikkeld worden. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de Vroeg-Renaissance (1567-1610) in Leiden en Amsterdam, waarbij vooral de aandacht gericht wordt op Jan van Hout en Spiegel. De volbloed renaissancist Van der Noot, al staat hij los van de Noordnederlandse kunstverwanten, was hierbij beter geplaatst geweest dan aan het slot van de overgangsperiode. Wij herhalen intussen onze lof voor Knuvelder's compositie, waarbij de ontwikkelingsgang zo duidelijk uitkomt. Voor een gedetailleerde beoordeling is in dit beknopte bestek geen plaats. Menige bladzijde hebben wij met genoegen en instemming gelezen, verscheiden juiste opmerkingen en uiteenzettingen gewaardeerd, o.a. de met voorliefde geschreven passage over Hadewijch (blz. 86-95), ‘de glorie van onze Nederlandse vroomheid en schoonheid’, de opmerking dat het sprookje in de hoofse epiek een vierde kultuursfeer isGa naar voetnoot1), de waardering van Jan Praet als dichter, van A. de Roovere als rederijker, enz. Daarnaast zijn ook plaatsen waar de kritische lezer geneigd is een vraagteken te zetten, b.v. bij de ‘ongemene bloei der natuurwetenschappen’ in de veertiende eeuw (blz. 110), bij de stelling dat het proza van Vervoort belangrijker is dan dat van Marnix (blz. 298-301), of waar een betwist punt onvoldoende uitkomt (b.v. het onechtheid van het slot van Beatrijs, het auteurschap van Reinaert I). Eigenlijke onjuistheden zijn zeldzaam. Wij tekenden alleen aan dat op blz. 141 Reinaert II beschouwd wordt als een verhaspelde omwerking van Reinaert I, terwijl het eenvoudig een vervolg is van de eerste Reinaert, met nieuwe avonturen. Blijkbaar is hier Reinaert II verward met de latere prozabewerking in het volksboek. Ten slotte achten wij het een voordeel dat de schrijver niet pronkt met zo volledig mogelijke litteratuurlijsten, die men in uitgebreider werken kan naslaan, maar dat hij zich in de noten beperkt tot het nodigste en belangrijkste, zodat de lezer niet in verwarring wordt gebracht door een veelheid van titels en een opsomming zelfs van verouderde of onbeduidende geschriften. Tot de tijd van voltooiing heeft hij ijverig de nieuwste gegevens bijeengebrachtGa naar voetnoot2). Met belangstelling zien wij de volgende delen tegemoet. C.G.N. de Vooys. |
|