De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
De populariteit van Erasmus' Lof der Zotheid in onze zeventiende eeuw.De roem van de Laus Stultitiae was in de zeventiende eeuw nog niet verbleekt. Dat gold niet alleen voor de kringen van klassiek-geschoolden: ook voor lezers die geen Latijn verstonden was het klassiek geworden werk door vertaling toegankelijk gemaakt. Verrassend talrijk zijn de uitgaven met de Nederlandse vertaling, in de zeventiende eeuw verschenen. De universiteitsbibliotheken van Leiden en Amsterdam bezitten drukken van 1600 (te 's Gravenhage), 1616 (te Rotterdam) 1636 (te Amsterdam), 1646 (te Leiden, en te Amsterdam), 1676 (te Rotterdam) en dat zullen wel niet de enige geweest zijn. Bij vergelijking van enige exemplaren bleek dit dezelfde vertaling te zijn: alleen bij de laatste is vermeld: ‘nu nieulijks uit het Latijn vertaald’. Of dat juist is heb ik niet nagegaan. Bij de eerste is de voorrede ondertekend J.G. en de catalogus van de Leidse bibliotheek onderstelt dat dit de bekende, overijverige vertaler J. Glazemaker zou zijn. Dit is onjuist, want deze vertaling bleek tenminste veertig jaar ouder, en van Zuidnederlandse oorsprong. Er is namelijk een exemplaar bewaard, in 1560 te Embden gedrukt, met de titel: Dat Constelijck ende costelyck Boecxken Moriae Encomion Dat is een Lof der Sotheyt van Erasmo Roterodamo Speelwys beschreven: tot het verstant seer nuttelick ende is te lesen lieffelijck, waarvan de tekst woordelijk overeenkomt met de latere Noordnederlandse drukken, waarin eveneens reeds de verklarende aantekeningen van Listrius opgenomen zijn, en de ondertekening J.G. voorkomt. Een uitgave te Antwerpen, in 1584 gedrukt, zal wel diezelfde tekst bevatten. Of de vertaling wellicht nog ouder is dan 1560, en wie zich achter de letters J.G. verbergt, is vooreerst niet na te gaan. Het is niet mijn bedoeling, in dit beknopte artikel de kwaliteit van deze vertaling te onderzoeken; evenmin die te vergelijken met de latere vertaling door F. van Hoogstraten, die blijkens drie opeenvolgende Amsterdamse drukken, van 1700, 1719 en 1738, veel lezers gevonden heeft. Liever besteedde ik mijn aandacht aan een drietal berijmde, en dus uiteraard min of meer vrije bewerkingen van de Latijnse tekst, die in de loop van de zeventiende eeuw verschenen zijn.
In rijmende alexandrijnen en in meer vertrouwde taal dan van de zestiende-eeuwse vertaling werd deze geestige satire bewerkt door Jacob Westerbaen, en voltooid ‘Op Ockenburgh, den vierden van Junius, in den jaere sestien-hondert negen en vijftigh’Ga naar voetnoot1). Minder bekend is, dat nog tweemaal een zeventiende-eeuws dichter de Lof der Zotheid rijmend bewerkte, al wordt het door Te Winkel terloops vermeld,Ga naar voetnoot2) nl. door Adriaen Sticke en door Cornelis van der Port. Ten onrechte meent Te Winkel dat de eerste in 1689 geschreven werd: uit de tekst zullen wij kunnen aantonen dat Sticke's bewerking ouder is als die van Westerbaen, maar bij de tot nu toe verzuimde vergelijkende bespreking zullen wij ons houden aan de data van verschijning. | |
[pagina 270]
| |
Westerbaen, die in zijn Avond-school voor vryers en vrysters de Minnekunst van Ovidius ‘op onse tyden en Zeden gepast’ heeft, had dit gevoeglijk ook met Erasmus' werk kunnen doen, maar waarschijnlijk heeft zijn eerbied voor het klassieke geschrift van de grote Rotterdammer hem daarvan teruggehouden. Hij volgt dus zijn voorbeeld op de voet, laat geen zinspeling of aanhaling uit de Oudheid achterwege, en verklaart die, zo nodig, in Nederlandse voetnoten. Slechts een enkele maal ontsnapt hem de naam van een tijdgenoot, als Valeran (blz. 30), in een noot ‘een vermaert hooft van de bende der Franse Comedianten’ genoemd. Ook waar een passage van Erasmus hem doet denken aan het onrecht, Oldenbarneveld aangedaan, plaatst hij alleen een voetnoot: ‘Hier van hebben wij een levendigh exempel hier te Lande gehad in den Heer van Barneveld’ (blz. 119), maar ook op blz. 131, waar Erasmus betoogt dat de zotten door de Fortuin begunstigd worden en de wijzen achteruit gezet, maakt Westerbaen een uitweiding, die zonder naamsvermelding duidelijk op Oldenbarneveld slaat: de wyse hout m' er uyt [nl. uit de Raad]
Of vatse by de kop en voertse met soldaeten
Nae het gevangen huys en sonne-loose gaeten,
Men werpts' een lack op 't lijf en brengt haer op 't schaevot
Daer men haer drijft een swaerd of hakmes door de strot,
Maeckt al haer goed te buyt, verkoopt haer erf en landen
En vult haer plaets met luy van mindere verstanden,
Van wien een dwingeland krijght alles wat hy wil.
Ook de volgende bladzijde bevat een toepasselijke scherpe uitlating tegen de handel met de vijand. De koopman zou zijn eigen belang miskennen. Indien hy sich te naeu aan 't mugge-siften bindt
Der wysen, en hoe ver sich dieft' en woecker strecken,
En haere swaricheen daer over aen wil trecken.
Indien hy tegen de Placcaeten van het Land
Sich toevoer schroomt te doen of hulp en onderstand
Den vyand van den Staet, en met verboden waeren
En lorredraeyery haer haevens in te vaeren.
Natuurlijk noodzaakten reeds de versvorm en de rijmen tot een zekere parafrasering van de sobere bewoording van zijn voorbeeld, een parafrase die welkom was wegens de gelegenheid tot een echt vaderlandse inkleding met aardig gevonden termen, vergelijkingen uit de volkstaal geput, met mode-eigenaardigheden en gewoonten uit de eigen tijd. Maar ook dan blijven de uitweidingen tot enkele regels beperkt, die in het verband van de oorspronkelijke tekst passen. Ter toelichting een enkel voorbeeld. De Zotheid prijst de behaagzucht van de vrouw: Want waer toe anders streckt de Franse leure-kraem,
Met al dat vrou cieraet, al 't wassen en het smeeren,
So veele modekens van hullen en pareren
So meenigh krul en kleur, die kunst en poeder geeft
Aen hayr, daer de Natuyr sulx aen geweygert heeft:
So veele pleystertjes om 't aensight op te schicken
So meenigh slagh en keur van linten er van stricken.
Aardig is ook de volgende passage, over de drinkgewoonten, die ons voor een goed deel onverklaarbaar blijven (blz. 24): | |
[pagina 271]
| |
Dat men een fluytje drinckt dat niet magh blyven staen
Dat men 't malkander brenght op eensjes in te steken,
Op beter kennis daer men naerder af sal spreken,
Op een Hollandschen tuin, of achter het servet,
Of op een sommetje; dat men een Penitet
Tot boet' of breucke stelt voor die sich mocht verloopen
En met een dubbeld glas syn feylen moet bekoopen;
Dat hy een lapje krijght die 't syn niet wyt en veeght,
Of super nagelom syn roemer niet en leeght.
Zulke toespelingen op de eigen tijd en uitweidingen die naar meer doen verlangen, blijven echter schaars en beperkt van omvang. Het zijn uitzonderingen die de regel bevestigen dat Westerbaen zich zo dicht mogelijk bij de tekst van Erasmus wilde aansluiten.
Vrijer van opvatting is de bewerking van Adr. Sticke. Over deze vergeten auteur is ons maar weinig bekend. Hij stamt uit een Deventer magistraatsfamilie en werd 21 September 1596 gedoopt als zoon van Jurrien Sticke en Margrietgen van Elsen. Zijn kennis van Latijn en Grieks maakt het waarschijnlijk dat hij de Latijnse school bezocht. Of hij zijn studie, naar het toenmalige gebruik, in het buitenland voortgezet heeft, is onbekend. Wel weten wij, door zijn uitgever, dat zijn Ledenstryt - waarover weldra meer - gedicht is ‘In Opper Hongarye te Duitsch Proben, in den jaere 1626’, maar met welk doel hij daar vertoefde blijft in het duister. In zijn vaderstad heeft hij geen zitting gehad in de magistraat, en toen hij de 23ste Juli 1631 aldaer getrouwd was met Bartha Hoefijzer, dochter van de ontvanger-generaal Hoefijzer te Amsterdam, is hij kort daarna naar Amsterdam vertrokkenGa naar voetnoot1). In Zeeland verwierf hij zich de heerlijkheid Breskens. Mogelijk heeft hij dus ook daar enige tijd gewoond. Deventer heeft hij niet vergeten: toen de populaire dichter Jan van der Veen, de ‘Deventer Cats’, zijn werk bundelde als Zinnebeelden oft Adams Appel (1669) schreef Sticke daarvoor een geestig twaalfregelig gedicht met een slot dat aan Erasmus herinnert: Amphion en Orpheus konden de rotsen en de dieren bewegen Maer siet het spreeckwoort eens, de Werelt is vol gecken
En soo ghy die beweeght, gy wint het, Van der Veen.
Na zijn dood wordt zijn lof nog verkondigd door de Deventer predikant en gevierde dichter Arnold Moonen: | |
Adriaen Stikke heer van Breskens door den Ridder Terborgh geschildertGa naar voetnoot2).De groote burger van onze oude Hanzevesten
Die, met zich zelf vernoegt, de staet en eerzucht, pesten
En vloeken van 't gemeen, grootmoedigh heeft veracht,
Vertrapt, en met vermaek de werelt uitgelacht,
Als zyn Erasmus, van Erasmus geest bezeten,
Uw vryheer, Breskens, en uw luister, o poëeten,
Leeft dus naer 't lichaem op het ridderlyk panneel.
Zyn geest ontdekt zich zelf door 't aardigh dichtpenseel. 1699.
| |
[pagina 272]
| |
Het sterfjaar heb ik nergens vermeld gevonden. Eerzucht als dichter schijnt Sticke niet bezeten te hebben. Zijn Ledenstryt, van 1623, werd zonder naam, mogelijk zonder zijn medeweten, in 1630 te 's Gravenhage gedrukt, en volgens zijn uitgever Curtenius ook nog eens, lichtelijk gewijzigd op naam van de Friese dichter Peter BaertGa naar voetnoot1). Zijn dichtwerk kwam na zijn dood in het bezit van de Deventer boekdrukker Arnoldus Curtenius, die de Lof der Zotheit, ‘het grootste van zijne nagelatene papiere kinderen’ uitgaf om ‘dit schepsel, dat alrede met de dood worstelde, door den druk te bergen’. Daaraan voegde hij de Ledenstryt toe. ‘Dit zyn de eerstelingen zyner gedichten, die wy, om den wensch van veelen te voldoen, en op hoope van te behaegen, nu uitgeven. Valt het zo uit, zy zullen eerlang gevolgt worden van andere diergelyke, en eindelyk van al den schat zyner poëzye’. Dat plan is niet volvoerd en de overige handschriften zullen wel verloren gegaan zijn. Sticke, die volgens zijn uitgever ‘vry wat van Erasmus geest had, om jok en ernst zonder walge te mengelen’, schijnt door de lektuur van de Laus Stultiae al gekomen te zijn tot zijn Ledenstryt. De wedijver van de lichaamsdelen, wie de voornaamste rol speelt in het leven van de mens, gaat terug op een passage in Cap. XI, terwijl het ‘boertige’ slot, waar de aers wraak neemt over zijn achteruitzetting, ingegeven is door de fabel van Menenius Agrippa, met een dergelijke rol van de maag, waaraan Erasmus in Cap. XXVI herinnert. De bewerking van de Lof der Zotheit moet niet lang na 1640 ondernomen zijn. In tegenstelling met Westerbaen laat Sticke de Zotheit herhaaldelijk spreken over de politieke gebeurtenissen van de eigen tijd. Zowel onze strijd tegen Spanje als de gebeurtenissen uit de dertigjarige oorlog komen herhaaldelijk ter sprakeGa naar voetnoot2). De slag bij Duins (1639) ligt nog vers in het geheugen, terwijl de mededeling ‘Hoe Philips nu de Kroon van Portugael ontbeert’ op een gebeurtenis van 1640 slaat. Weliswaar heeft ook Sticke de tekst van Erasmus als leidraad genomen, maar hij veroorlooft zich veel meer vrijheid en uitweidingen als Westerbaen. Al dadelijk na Cap. III laat hij zijn voorbeeld in de steek: hij vertelt een anekdote, gaat na welke uitbreiding het rijk van de Zotheit gekregen heeft en welke macht zij ook in de Nederlanden uitgeoefend heeft: Gy denkt nogh wel de maght, die deze Nederlanden
Zoo vierigh overtrok; gy saeght de staken branden,
Waer door zoo menigh ziel ten hemel is gebroght.
Daer was ik oorzaek af, dat had ik al bedoghtGa naar voetnoot3).
Eerst op blz. 15 (de afkomst van de Zotheid) sluit hij zich weder nader bij Erasmus' tekst aan, die verder hoofdstuk voor hoofdstuk te volgen is. Maar herhaaldelijk treft men namen en zinspelingen aan, die in de tekst van Erasmus niet passen, b.v. Luther en Kalvinus (blz. 129), Schuurmans en Tesselschae (blz. 131). Waar Erasmus de fabel van de vos en de egel | |
[pagina 273]
| |
alleen noemt, vertelt Sticke hem na (blz. 62). Op blz. 74 wordt weer een anekdote ingelast. Elders toont de schrijver in aardige uitweidingen eigen levenswijsheid b.v. een waarschuwing aan de mannen (blz. 19), spot met bruiloftsdichten (blz. 69), met parvenu's (blz. 100). Afkeer van het Katholicisme komt ook herhaaldelijk tot uiting. De langste uitweiding geldt de dwaasheden van de mode (blz. 146-151), het thema van Huygens' Costelick Mal, dat bij Erasmus ontbreekt. Het bestek van dit artikel laat niet toe deze aardige invoeging aan te halen. Liever geef ik, ter karakterisering van zijn stijl, een aanhaling over de dwaasheid van de schoolmeester, die men dan met het origineel (Cap. XLIX) en met de bewerking van Westerbaen (blz. 83-85) kan vergelijken, en waarbij de natuurlijkheid en levendigheid van Sticke's verhaaltrant duidelijk uitkomen. Hier stel ik dan voor aen de dragers van de plak,
Die niet als in de school met stof en ongemak
Haer leven brengen door, een volkjen klein van waerde,
Rampzalich, en verhaet in hemel en op aerde;
Indien ik niet haer last, en grote slaverny
Verlichte met een aert van zoete narrery:
Want of se dus in school (in 't tuchthuys wil ik zeggen)
In stank, en vuiligheit haer gansche leven leggen
En werden out en graeu in onrust, en gewoel,
En doof, en zinneloos van schreeuwen en krioel,
Nochtans zoo doen ik die haer zelven zoo behagen
Dat hoe se minder zijn, hoe meerder dat se wagen,
En willen metter tyt als mannen meê gebien,
Om dat de kinder haer wat achten, en ontzien.
En dese mogen wel den esel zijn geleken,
Die als hy zich had in een leeuwen huyt gesteeken,
Gink dragen als een leeu, en pronken in zijn huyt,
Maer juist zoo staken daer zijn ooren achter uit.
Doen gink het kleunen aen, en ongenadich klouwen,
Het vel most weder uyt, en hy, gelyk den ouwen
Geselle, nae de stal, daer had hy beter vreê
Als buiten zijn beroep; zoo gaet het dese mee.
In school daer zijn se baes, daer moet men haer erkennen
Voor mannen van gebiet, en wat se garen bennen,
Daer is haer eigen rust, haer leven, en haer hart.
Al raest het en krioelt als valkenburger mart,
Noch gaven zy haer ryk, dat zulken kleinen stee heeft,
Niet voor de heerschappy die Karel in de zee heeft:
Is die niet breet genoeg! en als se dan een woort,
Dat niet is in gebruik, of nergent is gehoort,
Eens dromen, of verstaen, wat valt er al te zeggen!
Doch dit waer al te lang, ik magh het hier beleggen,
Want zou ik zeggen wat verschil al onder haer
Wel is van zus of zoo te spreken, in een jaer
En had ik niet gedaen.
Hier heeft Sticke inderdaad Erasmus satire ‘op onse tyden en zeden gepast’! Daardoor is zijn bewerking interessanter dan die van Westerbaen.
Nog uit een ander oogpunt verdient dit geschrift onze belangstelling. Sticke's taal is rijk en verscheiden, zowel in vormen als in woordvoorraad, in dat opzicht nog echt zeventiende-eeuws en ver van de achttiende-eeuwse eenvormige dichterlijke taal. Hij gebruikt Deventer woorden, die in het Ned. Wdb. wel als hedendaags dialekt vermeld worden, maar zonder | |
[pagina 274]
| |
oudere bewijsplaatsenGa naar voetnoot1), nl. zoo polletjes en sterkjes (blz. 32), hij bagert dat hij zweet (blz. 144), zoo slok zoo wijt (blz. 148). Ook norren (vreemde woortgens te norren) = Mnd. nurren (ook in de Teuth.) en rochels (koorkleed, Teuth.) zijn Oostelijke woorden. Vrij talrijk zijn ook uit het Duits afkomstige woorden, wellicht in de oude Hansestad Deventer in mondeling gebruik - gelijk trouwens ook elders - maar mogelijk ook onder invloed van verblijf in Duitse streken, b.v. Jopenbier (blz. 19), hesselijk = lelijk (blz. 44), vertzagen (blz. 65), gezet (blz. 78), sampt (blz. 79), gespens (blz. 88), veerdigh (blz. 92), kortswijlig (blz. 94), zelfsliefde (blz. 101), kruits (blz. 139), versmitst (blz. 134), schoolfoxery (blz. 161, een aardige oude bewijsplaats. Het Ned. Wdb. onderstelt Duitse afkomst, maar kent slechts 18de-eeuwse plaatsen met s), leydigh (blz. 162), betadelen (blz. 169), gedanken (blz. 167), boosdadiger, (blz. 179), ringen = worstelen (blz. 187), gans en gaer (blz. 185). Er zijn ook woorden en vormen die ontleend zijn aan het Amsterdamse taalgebruik, b.v. het groote hooy (blz. 97, 127) = de grote lui, de rijkdom, dat bij Roemer Visscher voorkomt, de zaê krijgen (blz. 4, 128, vgl. Noordhollands, de zaad van iets hebben = verzadigd zijn). Andere doen weer denken aan Zuidnederlands taalgebruik, begrijpelijk door zijn verblijf in Zeeland, als: dat hing aen eenen hanekraey = het scheelde niet veel. Zeldzaam zijn ook woorden als zich dood gremen (blz. 116, 160) belemert (blz. 57), een smookjen (blz. 115), een nest vol horrenten (blz. 125; vgl. Ned. Wdb. op hoorntje), terwijl ik voor andere geen verklaring kon vinden, b.v. versierde gedden (blz. 69), moes (blz. 98), een uyrtjen of een aertjen (blz. 90), dat woort is al te speê (blz. 125), een kleins (blz. 20, 128, 143), waar de betekenis zeef niet past, rous (blz. 156), gerilloort (blz. 164) en in de Ledenstryt: den beyssem (blz. 213)Ga naar voetnoot2).
Een derde schrijver die het waagde, aan de hand van Erasmus de tijdgenoten de lof der Zotheid te verkondigen, is C. van der Port. Zijn boekje is in 1706 met de gebruikelijke, hoogdravende lofdichten gedruktGa naar voetnoot3), maar het werk is een halve eeuw vroeger op touw gezet. Dat blijkt uit de Opdragt aan Mevrouw De Zotheid. Toen de schrijver een eind op streek was met zijn versificatie, kreeg hij ‘de vérsen van den Geleerden en Zoetvloeiende Poëet de Heer Jacob Westerbaen’ onder ogen, en dat benam hem de lust om op die trant voort te gaan. Hij besloot zijn werk ‘op een andere leest te schoeien’. Het Boekje zelf laat hij dit op deze wijze aankondigen: Dog Westerbaan, die had dit webbe afgeweven:
Doen stond mijn Baas en keek, en wenste niet geschreven
Te hebben, waar door dat 'k nu voor nieuw' moods fatsoen,
Kreeg dees gelapten Rok, van de eige stof, 't Kaproen.
| |
[pagina 275]
| |
De laatste regel bevat een treffende zelfkritiek: na de oorspronkelijke, gehandhaafde aanhef, op het voetspoor van Erasmus, ongeveer twintig bladzijden, wordt het een lappendeken, door ruim gebruik van de in de titel aangekondigde ‘mengel-stoffen’, van heinde en ver bijeen gezocht. Een door hem zelf opgenomen bronnenlijst geeft niet minder dan 18 titels: behalve de klassieken en de bijbel ook Nederlandse schrijvers, ‘Focquenbrog, Beverwijk, B. Bekker, S. de Vries’ en zelfs twee Spanjaarden. Om Erasmus niet geheel uit het oog te verliezen, is hij op de gedachte gekomen, de dienaressen van de Zotheid zelf het woord te geven: De eige Liefde (blz. 21), Wellust (blz. 24), Pluimstrijkster (blz. 54), Lekkernij (blz. 58), terwijl eerst op blz. 63 de Sotheid het woord weer overneemt, en tot blz. 108 de lezer tracht bezig te houden met een mengelmoes van allerlei ontleende wijsheid: veel spreekwoorden en lange aanhalingen, in gesprekvorm verwerkt. Soms zijn lange verhalen ingelast, als de avonturen van Eneas en Dido (blz. 28-54), die met de lof der zotheid weinig verband houden. Dit onbeduidende werk, onbeholpen van vorm, verdient nòch een uitvoerige bespreking, nòch aanhalingen uit de tekst. Terecht laat de auteur zijn Boekje zeggen: ‘Stond nu Erasmus op, hy sou my gantsch niet kennen’. De vergelijking met Westerbaen's knappe berijming en Sticke's vrije bewerking kan dit pronkerige lapwerk niet doorstaan.
C.G.N. de Vooys. |
|