De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Het Nederlandse vers een tijdmaat-vers?In 1922 heeft Fr. Kossmann een historisch overzicht gegeven van de versbouwtheorieën in Nederland en tevens aan die theorieën een nieuwe toegevoegdGa naar voetnoot1). Nu, een kwart eeuw later, zouden we op dit historisch overzicht een vervolg kunnen schrijven. Want ook Kossmann's theorie is niet algemeen aanvaard en sinds 1922 heeft de structuur van het Nederlandse vers meermalen tot polemiek aanleiding gegeven. Deze structuur schijnt een raadsel te zijn, dat zich tegen een objectieve, voor allen aanvaardbare oplossing verzet. Het is niet onze bedoeling de theorieën van de laatste 25 jaar te noemen en op hun mérites te onderzoeken, of de lezer onze eigen opvatting ter beoordeling voor te leggen. Wij willen slechts de meest recente aan een critiek onderwerpen. Deze is door B. van den Berg in twee artikelen - ‘De structuur van het Nederlandse vers’ en ‘De verwerkelijking van de tijdmaat’ (dit ts., deze jaarg., pag. 1-8, resp. 53-58) - ontwikkeld en overtreft in originaliteit alle andere. Nu is originaliteit voor een geleerde zeker een grote deugd. Belangrijker is echter wetenschappelijke exactheid. En het is onze overtuiging, dat de genoemde artikelen juist hierin te kort schieten. Daar noch A.W. de Groot, tegen wie v.d.B. zich voornamelijk richt, noch, voorzover wij weten, iemand anders tegen de nieuwste theorie protest heeft aangetekend, voelen wij ons verplicht deze te bestrijden. Wie zwijgt wekt licht de indruk toe te stemmen. En wat niet bestreden wordt, wekt licht de indruk juist te zijn. Zoals de lezers van dit tijdschrift zich zullen herinneren, tracht Van den Berg aan te tonen, dat de eerste vier regels van Bloem's sonnet ‘Later Leven’ alle dezelfde duur van 9½ eenheid hebben. Daartoe heeft hij eerst in elke regel aan elke klankgroep en elke pauze een relatieve duur-waarde van 1, 2 of 3 toegekend en vervolgens deze waarden per regel bij elkaar opgeteld. Daarna zegt hij: ‘Dat al deze versregels dezelfde duur hebben, kan men eenvoudig controleren met behulp van de secondewijzer van een horloge, mits men het gedicht op de juiste wijze voordraagt. Voor mij bedraagt die duur ruim vijf seconden.’ 1e. In de eerste plaats valt op, dat hij zich van te voren dekt. Als iemand een duur-verschil tussen de versregels constateert, dan kan v.d.B. altijd zeggen: maar je hebt het ook niet goed gelezen of voorgedragen. Indien een goede voordracht noodzakelijke voorwaarde is voor de gelijke duur en tegelijk de eerste slechts uit de tweede kan blijken, draaien we in een kringetje rond. Wij moeten hem echter toegeven, dat ook andere theorieën een juiste voordracht veronderstelllen. Wie beweert, dat in: ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’ elke even klankgroep wordt voorafgegaan en gevolgd door een klankgroep met minder accent, gaat er vanuit, dat de voordracht: ‘Ik wéen om blóemen ón de knóp gebróken’ juist en b.v. de voordracht: ‘Ik ween óm bloemén’ enz. onjuist is. Toch is het ene geval ook hier het andere niet. Ten aanzien van het gegeven | |
[pagina 255]
| |
voorbeeld bestaat een communis opinio. De tweede wijze van accentuering levert eenvoudig onjuist Nederlands op. Explicite zal men dan ook nooit de juiste voordracht als voorwaarde stellen voor de juistheid van zijn these, dat het sonnet van Kloos, waarvan we de eerste regel citeerden, een jambische vijf-voeter isGa naar voetnoot1). Aan de juistheid van de door v.d.B. aangegeven voordracht echter kan men op goede gronden twijfelen. Zie hierover onder 7e. 2e. Hij beroept zich niet alleen op de juiste voordracht, hij beroept zich ook op het horloge. En dit is vreemder. Indien het hier inderdaad zou gaan om gelijkheid van physische tijdsduur, dan zou ook naar een physische exactheid moeten worden gestreefd en zou men niet met een vage en grove typering als ‘ruim vijf seconden’ genoegen mogen nemen. Elke versregel zou men tot op een honderdste van een seconde moeten timen, zo nauwkeurig als de moderne techniek dit mogelijk maakt. Gaat het hier echter in principe niet om de physische tijd, dan hebben we primair een ander controle-middel nodig dan horloge, chronometer of oscillogram. In allen gevalle dient men zich van de onderscheiding ‘physische tijd - psychologische tijd’ voldoende rekenschap te geven, als men in zijn beschouwingen over ‘duur’ iets anders wil bereiken dan verwarring. Dat er een dergelijke onderscheiding bestaat, schijnt echter de opsteller van de tijdmaat-theorie te zijn ontgaan. Dit blijkt nog duidelijker uit het volgende. 3e. Hij zegt (pag. 2): ‘De duurverschillen zonder instrumenten grofweg waar te nemen is waarschijnlijk wel voor iedereen mogelijk. Iemand die in staat is de eerste regel van het citaat (nl. ‘hout voor het vuur, een boek en een glas wijn’) zo te lezen, dat deze poëtisch tot zijn recht komt, zal zonder moeite waarnemen dat de duur van hout groter is dan die van ut. Om vast te stellen hoe groot het duurverschil tussen hout en vor is, heeft men echter een fijn gehoor en maatgevoel nodig. Daar hierover zonder instrumenten niets te bewijzen valt, volsta ik met te zeggen dat die verhouding naar mijn gevoel is als 2 : 1.’ Hiertegen is het volgende op te merken. Wie zelf meent dat slechts instrumenten iets kunnen bewijzen, doet iets ongeoorloofds en onredelijks, wanneer hij geheel buiten die instrumenten om een theorie opstelt en van ‘feiten’ uitgaat, waarvan volgens zijn eigen mening volstrekt niet bewezen is, dat het feiten zijn. Hij heeft de plicht de zaak eerst in een phonetisch laboratorium te onderzoeken en hij mag zijn beschouwing niet op een subjectieve impressie (‘voor mijn gevoel’) baseren. Dergelijke onderzoekingen kunnen verricht worden en zijn ook verrichtGa naar voetnoot2). Dus: terwijl v.d.B. zelf nadrukkelijk zegt, dat alleen de instrumenten iets kunnen bewijzen, beroept hij zich op zijn gevoel. Eerste inconsequentie. En terwijl hij zich voor het vaststellen van de duurverhoudingen der | |
[pagina 256]
| |
klankgroepen op zijn gevoel beroept, beroept hij zich voor de duur van elke versregel als geheel op zijn horloge (zie 2e). Tweede inconsequentie. Deze laatste zou verdwijnen, als hij zei: ‘Dat al die versregels dezelfde duur hebben, blijkt trouwens onmiddellijk: voor ons gevoel immers duren ze even lang.’ Hij heeft dit echter niet gezegd. En dit heeft zijn redenen. Terwille van een theorie - ieder heeft er op zijn tijd last van; wij spreken uit ervaring - terwille van een theorie kan een mens zichzelf heel wat wijs maken. Maar ook dit heeft zijn grenzen. Zie onder 11e. 4e. Wij nemen nu even aan, dat inderdaad het experiment het laatste woord heeft. Wij stellen ons nu voor, dat iemand in een phonetisch laboratorium de zin ‘hout voor het vuur, een boek en een glas wijn’ - 10 klankgroepen en drie pauzes (na vuur, boek en wijn) - met de aangegeven duurverhoudingen (2 : 1 : 1 : 3 : 1 : 1 : 1 : 1 : 1 : 1 : 1 : 3 : 2) tracht te realiseren en dat het resultaat van zijn poging zo nauwkeurig mogelijk wordt onderzocht. En nu gaan wij iets onredelijks doen, - iets onredelijkers dan wat wij zoëven de ontwerper van de nieuwste theorie hebben verweten. Deze immers eiste een experimenteel onderzoek, maar liet zich over de eventuele resultaten daarvan in het geheel niet uit. Wij echter gaan iets zeggen over een onderzoek, dat wij niet hebben verricht. Wij voorspellen, dat de eerste verhouding niet 2 : 1, maar b.v. 1,99 : 1 zal blijken te zijn en de tweede niet 1 : 1, maar b.v. 0,97 : 1, enz. Het lijkt ons uitgesloten, dat er een ‘eenheid’ is. Eveneens, dat de duur van de vier versregels precies dezelfde is. Juist het experiment zal dodelijk zijn voor de theorie. 5e. Wij bezien nu enige andere zinnen van het citaat onder 3e. Hout zeggen vereist meer tijd dan ut zeggen. Dit kan men inderdaad waarnemen. Maar het is onafhankelijk van het feit, dat men iets poëtisch tot zijn recht laat komen of dat die woorden in een poëtische context fungeren. Vgl. b.v. ‘'t Hout is op. - Heb je wat hout voor 't vuur?’ Volgens v.d.B. gaat het echter niet om de eenvoudige constatering ‘de ene klankgroep duurt langer dan de andere’, maar om het waarnemen van een in gehele getallen uitdrukbare duur-verhouding. Reeds voor het waarnemen van de verhouding 2 : 1 is, naar hij zegt, een fijn gehoor nodig. Voor het waarnemen van de verhouding 3 : 2 moet het gehoor dus nog fijner zijn. Hier tegenover houden wij staande, dat de duur-verhoudingen 1 : I, 1 : 2, 1 : 3, 2 : 3 door de sprekende mens niet mathematisch exact gerealiseerd en bijgevolg ook niet waargenomen kunnen worden (zie 4e). Wanneer echter in wezen niet het instrument maar de subjectieve indruk over de duur-verhoudingen beslist, wordt de zaak heel anders. Men hoeft zich dan niet meer af te vragen, of die indruk misschien niet met een objectief à peu près correspondeert. Maar voor het gevoel moet elke klankgroep en elke pauze het precieze een-, twee- of drie-voud van een precieze eenheid zijn. Op die preciesheid leggen wij, evenals bij het experiment, de nadruk. Hiermee staat of valt immers de hele theorie. Krijgt men de indruk van een à peu près, dan kan men onmogelijk hele getallen bij elkaar gaan optellen. Aan welke voorwaarden moet nu worden voldaan, wil de bedoelde indruk worden gewekt? Volgens v.d.B. zijn het er twee: a. de versregel moet goed worden voorgedragen, d.i. zo dat hij poëtisch tot zijn recht komt, en b. de waarnemer moet over een fijn gehoor beschikken. 6e. De kwestie van de juiste voordracht hebben wij onder 1e reeds | |
[pagina 257]
| |
genoemd. Het is nu tijd, deze nader te onderzoeken. Voor zijn these dat de door hem genoteerde voordracht de juiste is, heeft hij twee ‘bewijzen’. Het eerste is een soort bewijs uit het ongerijmde en luidt: ‘Wie meent dat deze notatie onjuist is, die leze de versregel maar eens tegen de notatie in.’ Hierbij komt weer de fijnheid van het gehoor in geding en daarom stellen wij de bespreking ervan nog even uit. Het tweede bewijs luidt: ‘Kan hij het met lezen niet constateren, hij zinge op een geïmproviseerde wijs.’ Welnu, het is inderdaad mogelijk op die vier regels een melodie te maken, waarbij de aangegeven duur-verhoudingen worden bewaard. (Het is geen aangenaam karwei en geen componist, zal er zich aan wagen!) Dat de strofe volgens de aangegeven notatie gezongen kán worden, bewijst echter niet, dat dit volgens een andere notatie níét mogelijk is. En zolang dit laatste bewijs niet is geleverd, is de aangegeven voordracht niet met zekerheid de enig juiste. Nu is het een waarheid als een koe, dat dit laatste bewijs niet geleverd kan worden. Integendeel, men behoeft slechts enige toonzettingen van hetzelfde gedicht met elkaar te vergelijken, om met zekerheid te weten, dat ze (o.a.) van elkaar verschillen in de duurverhoudingen der noten (of noten-reeksen), waarop de lettergrepen der woorden moeten worden gezongen. Ze verschillen trouwens in dit opzicht niet alleen onderling, ze verschillen ook van elke notatie, die voor de gelezen of voorgedragen versregels voor mogelijk gehouden kan worden. Terecht zegt dan ook Kossmann (o.c., pag. 16), sprekend over de melodieën bij de Middeleeuwse liederen: ‘Het verschil tussen langer en korter noten behoefde toen zoo min als thans verband te houden met meerder of minder “lengte” der daarop gezongen lettergrepen.’ En Koster: ‘Le compositeur moderne se soucie peu de la valeur rythmique que les mots présentent eux-mêmes.’Ga naar voetnoot1) Wij kunnen moeilijk aannemen, dat v.d.B. nooit een lied heeft gehoord (waarin ook, door de tussenspelen van het begeleidend instrument, van de door hem als 1, 2 of 3 eenheden uitgetelde pauzes totaal niets terechtkomt). Maar wat hem dan deze eenvoudige en onloochenbare feiten over het hoofd doet zien, wat hem tot zijn ongelukkig bewijs kan hebben gebracht, kunnen wij niet begrijpen, - zo wij althans niet aannemen, dat hij de dupe is van zijn eigen a priori. 7e. Als hij ons aanbeveelt de versregels tegen de notatie in te lezen, dan hebben wij niet de minste moeite zijn raad op te volgen. Zonder enige moeite (‘vanzelf’) lezen wij ze altijd tegen de notatie in. Wat onze eigen voordracht betreft: wij zijn, noch op het bewustzijnsniveau van het taalgebruik, noch bij een opzettelijke concentratie van onze aandacht op dat ene moment van het phonetisch aspect, in staat, daar arithmetische duurverhoudingen in waar te nemen. Over de daaruit blijkende onfijnheid van ons gehoor maken wij ons niet al te bezorgd. Wij zijn er niet slechter aan toe dan de Grieken der derde eeuw n.C. en later. ‘Au cours du IIIe siècle après J.C., le sentiment de la quantité des syllabes s'affaiblissait; des indices sûrs nous avertissent que l'accent dynamique devient l'accent normal de la langue parlée. Ainsi la métrique quantitative, qui survécut bien à l'altération | |
[pagina 258]
| |
de la langue, devenait presque aussi artificielle pour les contemporains qu'elle nous semble l'être aujourd'hui. On n'entendait plus la différence entre les syllabes longues et brèves, qu'on continuait à grouper suivant les préceptes classiques’ (Koster, o.c., pag. 3). Wij zijn er ook niet slechter aan toe dan de in het Latijn dichtende humanisten, van wie Kossmann (o.c., pag. 116) zegt: ‘Ieder humanistisch scholier, die eens een Latijnsch vers wilde samenstellen ondervond, dat hij het lang en kort van een lettergreep niet zien of hooren, maar dat hij dit afzonderlijk weten en leeren moest.’ Wij kunnen zelfs in vele gevallen wèl horen, dat de ene klankgroep langer is dan de andere (‘scherpst - ut’). Maar, hoe wij ons ook inspannen, in onze voordracht van ‘Later Leven’ of van een ander Nederlands gedicht wekken de klankgroepen bij ons niet de indruk in een van de vier genoemde duur-verhoudingen te staan. Ligt dat nu aan ons gehoor, of aan onze voordracht? Deze vraag is met zekerheid te beantwoorden. In het laatste geval immers zullen wij het verschil tussen onze voordracht en die van v.d.B. moeten kunnen waarnemen en zal de laatste ons wèl arithmetische verhoudingen moeten suggereren. 8e. Wij hebben dus niets anders te doen dan eerst zo'n regel volgens de aangegeven notatie te realiseren. Laten we de tweede regel nemen: ‘Dit zijn de dingen van het later leven’Ga naar voetnoot1), door v.d.B. als volgt genoteerd: Het kost moeite, maar het lukt ons toch, als we ons oog gericht houden op de nootjes en zo regelmatig mogelijk 19 maal met onze vinger op de tafel kloppenGa naar voetnoot2). Dat de verhoudingen voor ons gevoel 2 : 1 enz. zijn, kunnen we niet zeggen. Omdat we tegelijkertijd tellen, weten wij, dat een objectief mathematische verhouding zoveel mogelijk is gerealiseerd. Maar zodra wij met tellen ophouden ‘nemen’ wij deze niet meer met zekerheid ‘waar’, weten wij niet meer of wij ze wel gerealiseerd hebben. In allen gevalle hebben wij iets gehoord, dat van onze eigen voordracht afwijkt. Vooral is ons de rekking van ‘la-’ opgevallen. Deze schijnt ons niet in overeenstemming met de geest van het gedicht. Omgekeerd voelen wij de neiging op het laatste woord van ‘Toch heb ik innig u lief, o mijn land’ met onze stem wat te verwijlen. En zo zijn er vele gevallen, waarin onze voordracht van de notatie afwijkt. Soms zijn wij zelfs niet in staat de aangegeven duur-waarden te realiseren. Zo duurt, hoe wij ons ook inspannen, ‘land’ altijd langer dan een halve eenheid. Het ergst is echter, dat de verzen, gelezen met (menselijkerwijs gesproken) precieze, in eenheden te tellen verhoudingen, ons altijd onnatuurlijk en lelijk in de oren klinken. 9e. Dat wij mathematica en metronoom liever uit de declamatie van | |
[pagina 259]
| |
poëzie zouden weren, dat wij ons tegen de Prokrustes-neigingen van deze theorie, die klank-groepen uitrekt en verkort, verzetten, - men zou dit alles nog tot subjectieve smaak of wansmaak, tot gebrek aan poëtisch inzicht, onfijnheid van gehoor en onontwikkeldheid van maatgevoel kunnen terugbrengen. Enigszins anders wordt de kwestie, als men zijn aandacht niet op de klankgroepen, maar op de pauses richt. Hiervan vinden wij meestal noch de plaats, noch de duur om aesthetische redenen verwerpelijk. Als wij nu even die ‘eenheid’ aanvaarden, dan ontzeggen wij v.d.B. in het geheel niet het recht, na de eerste strofe van Bloem 1½ en na de eerste strofe van Potgieter 1 eenheid te rusten. Tegen onze smaak, tegen onze opvatting van die gedichten, druist dit niet in. Wij begrijpen alleen niet, waarom het zo móét. Wij kunnen niet inzien, dat iemand die na ‘land’ een halve eenheid, d.i. ong. 0,276 sec. langer wacht, voor hij aan de volgende strofe begint, de versregel ‘toch heb ik innig u lief, o mijn land’ niet poëtisch tot zijn recht laat komen. Voor de juistheid van de voordracht betekenen dergelijke verschillen niets. Voor de juistheid van de theorie betekenen ze natuurlijk alles. 10e. Wat is nu primair: het gelijke aantal eenheden per versregel, of de duur van elke versregel als geheel? Volgens v.d.B. is de duur, de tijdmaat, primair. Deze zou echter ook op een andere wijze te verwerkelijken zijn, nl. door tempoveranderingen, afhankelijk van het aantal (van regel tot regel wisselende) eenheden. Wordt de gelijke duur uitsluitend bewerkt door een gelijk aantal eenheden, dan moet ook het tempo steeds precies hetzelfde zijn. Men stelle zich dit voor bij een epos, waarin personen sprekend worden ingevoerd, in woede uitbarsten, hun leed uitklagen of over het hiernamaals mijmeren. Of men stelle zich dit voor in een drama in verzen! Maar verandert het tempo, dan blijft er van die gelijke duur niets meer over. Waarom echter een door de betekenis der zinnen of der passages gedicteerde tempo-verandering in de voordracht ‘on-poëtisch’ zou zijn, vermogen wij niet in te zien. Vreemder nog wordt de kwestie, als men in aanmerking neemt, dat de theorie speciaal voor het Nederlandse vers wil gelden. Zou-dan speciaal het Nederlandse gedicht een volkomen gelijkmatig tempo hebben of in een volkomen gelijkmatig tempo moeten worden voorgedragen? 11e. In het begin van onze beschouwingen hebben wij de theorie van v.d.B. ‘oorspronkelijk’ genoemd. En terecht. Hoewel ‘zijn’ Nederlandse vers ons wel aan het kwantiteitsvers doet denken, wijkt het daarvan in vele opzichten af. In de eerste plaats is voor het kwantiteitsvers nooit de gelijke duur der versregels constitutief gesteld. In de tweede plaats kent het Nederlandse vers (volgens v.d.B.) geen inwendige periodiciteit, geen regelmatige afwisseling, geen membra (‘voeten’). In de derde plaats worden de pauzes binnen en aan het eind van de versregels meegeteld, hebben deze een duur, die in een mathematische verhouding staat tot de duur der klankgroepen. In de vierde plaats is het kwantiteitsvers metrisch begrensd, doordat de twee laatste membra niet voor variatie vatbaar zijn. Het ‘thema’ van het Nederlandse gedicht (volgens v.d.B.) - de uit n of n plus ½ eenheden bestaande tijdmaat - heeft, daar de slotpauze volkomen gelijkwaardig | |
[pagina 260]
| |
is aan een klankgroep, geen enkele grens, wordt op geen enkele wijze gemarkeerd, zodat niet is in te zien, waarom de versregel, d.i. de typographische eenheid, inderdaad een eenheid symboliseert. Hierop zullen wij niet verder ingaan; wij verwijzen naar onze artikelen over deze kwestie. Dat de verzen van een voorgedragen (stichisch) Nederlands gedicht alle precies even lang duren, is nooit experimenteel bewezen, en kan ook niet bewezen worden (zie 4e). Dat ze voor het gevoel precies even lang zijn, is nog door niemand beweerd, - zelfs niet door v.d.B. (zie 3e). En dit is ook niet te verwonderen. Want tijdsduren van b.v. ruim 5 seconden kunnen voor het gevoel alleen dan gelijk zijn, als ze a. duidelijk zijn gemarkeerd, en b. eenzelfde inwendige periodiciteit hebben. Bovendien is het noodzakelijk, dat onze aandacht niet door andere dingen wordt afgeleid. Maar dit wordt ze bij het lezen van poëzie altijd, vooral als we bovendien nog gedwongen zijn mathematisch-exacte duur-verhoudingen tussen de klankgroepen en pauses te realiseren.
Er is nog wel meer op- en aan te merken. Het zou interessant zijn, de tijdmaat te vergelijken met wat in de muziek ‘maat’ heet. Niet minder, om de zaak eens van de kant van de dichter te beschouwen. Maar het bovenstaande is wel voldoende. Nog een enkele opmerking. Tot welke vreemde uitspraken een mens zich terwille van zijn theorie kan laten verleiden, blijkt o.a. nog uit het slot van het tweede artikel (pag. 58). Van den Berg betoogt dat der dingen doove dek ‘in plaats van’ het doove dek van de dingen' (had dit er dan ‘eigenlijk’ moeten staan?) bepaald en gerechtvaardigd wordt door de verwerkelijking van de tijdmaat! Werkt hier dan een soort ‘tijdmaatdwang’, zoals er ook rijmdwang bestaat? Moet schoonheid gerechtvaardigd worden? Of zijn dergelijke van het ‘normale’ afwijkende constructies in principe taalfouten? Arme Boutens, arme dichters. Zolang de hierboven ontwikkelde tegenargumenten niet grondig zijn weerlegd, beantwoorden wij de in de titel gestelde vraag ontkennend: het Nederlandse vers is géén tijdmaat-vers.
Rotterdam, September 1948. C.F.P. Stutterheim. |
|