De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De telwoorden.Telwoorden veronderstellen tellen, zij duiden het resultaat van tellen, het getal, aan. Het getal kan echter zowel een zelfstandigheid als een eigenschap van een zelfstandigheid zijn, m.a.w. de telwoorden vormen een semasiologische groep die men zowel uit de substantiva als uit de adjectiva kan afzonderen. Ik kan zeggen een getal beneden de vijf en deze vijf appels. De semasiologische groep van de getalwoorden in eigenlijke zin is zeer beperkt en omvat maar een stuk of dertig woorden die alle substantief en adjectief kunnen zijn. Het zijn de getalnamen van 1 tot 20, verder dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig, negentig, honderd, duizend, millioen, milliard, billioen, tenslotte nul, geen en geeneen. Door verbindingen van deze woorden te maken kan men alle getallen uitdrukken die men nodig heeft. Alleen astronomen hebben er soms nog een of twee getalnamen bij nodig. Bepaalde men in de grammatica het begrip telwoorden tot deze duidelijk begrensde semasiologische groep, dan zou men er weinig bezwaren tegen kunnen inbrengen. Behalve de genoemde, die bepaalde hoofdtelwoorden heten, rekent men er echter ook een groep woorden toe die door afleiding met het suffix -ste, in enkele gevallen ook met -de, van deze hoofdtelwoorden zijn gevormd. Dit nu is pure willekeur. Wanneer men een adjectief als achtste tot de telwoorden rekent, waarom dan ook niet substantieven als achttal of achtvoud en een adverbium als achtmaal? Al deze woorden veronderstellen tellen, achtste niet meer dan achttal of achtmaal. Aan de andere kant rekent men tot de groep ook de zogenaamde onbepaalde hoofdtelwoorden als veel, weinig, een stuk of wat, heel wat en dergelijke, en hiermee wordt de onduidelijkheid van het begrip nog groter. Deze woorden veronderstellen nl. niet een tellen, maar juist een afzien van het tellen, het zijn geen getalaanduidende woorden, maar enkel hoeveelheidaanduidende woorden. Hierbij dringt zich nog veel sterker de vraag op: waarom worden juist déze woorden uitverkoren en niet zoveel andere, ook hoeveelheidaanduidende, woorden als een liter, een kilo een meter, een kop, een el? Deze hoeveelheidaanduidende woorden staan zelfs nog heel wat dichter bij de getalaanduidende woorden dan veel en weinig, immers zij kunnen er mee verbonden worden: drie liter, drie kilo, drie meter, niet anders dan drie honderd, drie duizend, drie millioen. Een groep van getalaanduidende woorden is klein en overzichtelijk, omdat tellen een heel schrale bezigheid is, maar een groep van hoeveelheidaanduidende woorden is even onduidelijk begrensd als b.v. de plaats- of de tijdaanduidende woorden. Als men drie en tien, derde en tiende, veel en weinig tot een groep numeralia wil verenigen, waarom dan b.v. ook niet daar en hier, voor en achter, voorste en achterste, daarvoor en hierachter tot een groep ‘localia’, een semasiologische groep dwars door de woordsoorten heen? Het hoofdstuk van de telwoorden rammelt dus aan alle kanten. Moeten we het dan maar uit de grammatica schrappen? Dat zou toch ook weer van weinig psychologisch inzicht getuigen. Een hoofdstuk dat zich al zo lang heeft weten te handhaven moet, al mag het dan misschien niet goed zijn uitgewerkt, een kern van grammaticale waarheid bevatten. Die | |
[pagina 242]
| |
waarheid komen we echter niet op het spoor, zolang we ons blijven blindstaren op de naam telwoorden en op het semasiologische groeperingsprincipe dat deze naam suggereert. Want de telwoorden, zoals ik ze nu maar zal blijven noemen, zijn inderdaad niet zonder meer een semasiologische groep, maar, zoals de schoolgrammatica ons altijd al geleerd heeft, een woordsoort, d.w.z. de woorden die er toe behoren of moeten behoren hebben een wel onderscheidbare eigen syntactische functie en daarmee samenhangende eigen vormmogelijkheden. De telwoorden zijn onderscheiden van de substantiva, adjectiva en pronomina doordat zij de mogelijkheid van substantivum, adjectivum en pronomen in zich dragen en beurtelings als zodanig gebruikt kunnen worden zonder zich ooit in een van deze drie richtingen te specialiserenGa naar voetnoot1). Het substantief vijf in een getal beneden de vijf is hetzelfde woord als het adjectief vijf in de vijf appels en het pronomen vijf in ik zie er vijf (als antwoord op de vraag hoeveel appels zie je?). Het woord vijf is in de drie gevallen formeel gelijk, maar dat zegt natuurlijk niet zo heel veel. De inhoud van het woord is echter ook gelijk, alleen, zou men kunnen zeggen, verschillend geconcentreerd. De telwoorden hebben niet het monopolie van een dergelijke potentiële meersoortigheid. Stofnamen en kleurnamen b.v. zijn tegelijk substantief en adjectief: rubber is als substantief in een boot van rubber hetzelfde woord als het adjectief in een rubber boot. Men kan niet zeggen dat in het tweede geval rubber ‘eigenlijk’ betekent ‘van rubber’, want dan moet men ook zeggen dat in de samenstelling rúbberboot de ‘eigenlijke’ betekenis van rubber is ‘voor rubber’. In beide gevallen betekent rubber simpel ‘rubber’, alleen de concentratie van de betekenis verschilt iets, naar de syntactische functie waarin het woord gebruikt wordt. Hetzelfde geldt b.v. bij een rose jurk naast een symphonie in rose. Een dergelijk verschijnsel kan men ook waarnemen bij adverbia die plaats of tijd aanduiden en die zonder enigszins van betekenis te veranderen als adjectief of als pronomen gebruikt kunnen worden, b.v. naast de man is hier ook de man hier en hij hier. Infinitieven van werkwoorden zijn ook steeds meersoortig: wandelen blijft hetzelfde woord in hij gaat wandelen, waar het verbum, en hij is aan het wandelen, waar het substantief is, ja zelfs in hij is wandelen, waar het adverbium is. Het bijzondere van de telwoorden, dat vanouds aanleiding is geweest om ze tot een aparte woordsoort te verenigen, moet wel zijn, dat hun potentiële meersoortigheid voortvloeit uit hun hoeveelheidaanduidend, en meer speciaal getalaanduidend, karakter. De inhoud van de getalnamen en ook van sommige hoeveelheidsaanduidingen was juist ijl genoeg om deze woorden tegelijk ook als adjectiva en als pronomina te kunnen laten fungeren. Men voelde dat hoeveelheidswoorden met mogelijkheden van vorm en functie die parallel liepen met die van de getalnamen ook tot deze woordsoort moesten worden gerekend, men heeft echter misleid door het tellen dat zij veronderstellen ook de rangtelwoorden erbij gebracht. De rangtelwoorden missen immers de meersoortigheid van de hoofdtelwoorden, het zijn gewone adjectieven die ook, als andere gewone adjectieven, wel gesubstantiveerd kunnen voorkomen: achtste in de achtste man | |
[pagina 243]
| |
is een ander woord met andere betekenis dan in hij is de achtste, precies als in de oudste man naast hij is de oudste. Bij een verantwoorde behandeling van de telwoorden moet men dus m.i. de rangtelwoorden buiten beschouwing laten en van de onbepaalde telwoorden er slechts zoveel in betrekken als dezelfde vormmogelijkheden vertonen die het kenmerk zijn van de getalnamen. Deze getalnamen, met hun opvallende vormen, moeten van de grondlegging der grammatica af de kern zijn geweest van de woordsoort der numeralia en zijn dat ook in het hedendaagse Nederlands nog. Ik moet dus nu de eigenaardigheden van deze getalnamen nader beschouwen. Het substantivische gebruik is, als men de onwezenlijke bestanddelen ervan heeft afgescheiden, vrij beperkt. Tot die onwezenlijke bestanddelen behoort het gebruik van de getalnamen als cijfernamen. In een vijf voor aardrijkskunde is vijf een ander woord met een andere betekenis dan in een getal beneden de vijf. De cijfernamen zijn gewone substantieven, die meervouden en diminutiva kunnen vormen naar believen: ik heb drie vijven (of vijfjes) op mijn rapport. Evenmin als de cijfernamen behoren woorden als een gouden vijfje of tientje natuurlijk tot de telwoorden. Wel numerale maar enkel schijnbaar substantivisch is tien in een zinnetje, als eerst hadden de jongens met zijn tienen op het strand gespeeld, daarna gingen de tien samen naar huis. Het getal wordt immers niet genoemd om zijn zelfs wil, maar dient enkel ter aanduiding van een niet genoemde maar wel bekende telbare zelfstandigheid. Men moet dit gebruik dus pronominaal noemen. Wel substantivisch is het gebruik in vijf gingen naar huis, vijf bleven nog wat spelen of in de jongste vijf gingen naar huis, de oudste vijf bleven nog wat spelen. Daarentegen weer niet in er gingen er vijf naar huis, omdat het hier verbonden is aan het pronominale er, rest van een partitieve genitief en terugwijzend naar een niet genoemde, maar wel bekende zelfstandigheid. Behalve met er wordt het telwoord ook dikwijls verbonden met de persoonlijke voornaamwoorden: wij vijven, jullie vijven, zij vijven. Ook hier zou ik het gebruik niet substantivisch maar pronominaal willen noemen. Achter bijvoeglijke pronomina b.v. in deze vijf, welke vijf, mijn vijf, gezegd van een vijftal personen of zaken, is het telwoord weer wel substantivisch. In deze gevallen evenals in die van de jongste vijf e.d. kan men echter ook van een gesubstantiveerd adjectief spreken. Het gebruik als adjectief komt uiteraard oneindig veel meer voor dan dat als substantief en het substantivisch gebruik kan dus ook voor een deel uit het adjectivische ontstaan zijn. Het is de gewoonste zaak van de wereld dat de adjectieven een belangrijke bron zijn voor het ontstaan van nieuwe substantieven. Daarom is het interessantste substantivische gebruik juist dat wat niet uit het adjectivische ontstaan kan zijn, zoals het zuiver rekenkundige in vijf en vijf en vooral het getal beneden de vijf. Los van dit substantivisch functionneren dat iedere getalnaam kan, staat het feit dat vele getalnamen van oorsprong substantiva zijn en daar nog min of meer duidelijke herinneringen aan bewaren. Heel duidelijk is deze substantivische oorsprong in het Nederlands nog bij millioen, milliard en billioen. Men kan zeggen het is millioen jaar geleden, maar ook het is een millioen jaar geleden met dezelfde betekenis. Deze woorden hebben niet alleen nog meervouden millioenen, milliarden, billioenen, maar ook diminutiva millioentje enz. Het merkwaardige is hier dat deze zuivere substantieven zich toch ook voegen naar alle vormmogelijkheden van de | |
[pagina 244]
| |
getalnamen: ze kunnen immers zonder lidwoord adjectivisch (millioen jaar) en rekenkundig substantivisch (millioen maal millioen) gebruikt worden en krijgen na een andere getalnaam geen meervoudsuitgang (drie millioen). Deze hoge getalnamen hebben dus eigenlijk een dubbel stel vormmogelijkheden, die van het zuivere substantief en die van het telwoord. In het Engels geldt hetzelfde nog voor de lagere getalnamen honderd en duizend, in het Nederlands niet meer volledig. Wel hebben deze nog de meervouden honderden en duizenden, maar daarnaast staan ternauwernood diminutiva, want een honderdje en een duizendje zijn benamingen voor bankbiljetten, dus geen getalnamenGa naar voetnoot1). Naast Engels a hundred en a thousand kennen wij hoogstens resten van een gebruik met het lidwoord van bepaaldheid: de eerste honderd, de eerste duizend is binnen (maar ook: de eerste vijftig is binnen). Honderd en duizend zijn hier stellig geen gesubstantiveerd adjectief, want het ww. blijft enkelvoudig ook in de eerste honderd gulden is binnen. Een honderd en een duizend betekenen bij ons echter ‘ongeveer honderd’ en ‘ongeveer duizend’, een is hier geen lidwoord maar een bijwoord, daarentegen is een millioen precies een millioen. De benamingen van de tientallen, die ook van oorsprong substantiva zijn, zijn nog sterker tot telwoorden geworden en kennen in 't geheel geen meervoud meer. Men denke echter toch aan het daareven gesignaleerde gebruik van de eerste vijftig (gulden) is binnen en misschien is het feit dat wij nog spreken kunnen van een goede, een dikke, een kleine, een grote twintig, dertig, veertig, vijftig enz. nog een vage herinnering is aan de substantivische oorsprong van de tientallen. Dit gebruik is echter ook wel anders te verklaren. We zien dus de ontwikkeling van substantivum tot numerale in drie stadia voor ons. Ik herhaal echter dat de nog min of meer duidelijke substantivische oorsprong van de hogere getalnamen van geen enkele betekenis is voor hun karakter als telwoord. Immers enerzijds voegen de hogere getallen zich naar de lagere en anderzijds functionneren alle getallen, hoog en laag en ongeacht hun oorsprong, op hun beurt als substantieven. Hier kan men dus duidelijk de grens trekken tussen de telwoorden en de talwoorden, om ze zo maar eens te noemen. Ik bedoel daarmee woorden als vijftal, en ook paar, dozijn, gros e.d. Dit zijn in hun substantivisch gebruik gewone substantieven zoals de rangtelwoorden gewone adjectieven zijn. Wat de talwoorden echter functioneel aan de telwoorden bindt, is dat zij na een getalnaam geen meervoudsuitgang krijgen (drie dozijn evenals drie honderd, maar ook als drie liter enz.) en voorts dat zij in vrij ruime mate adjectivisch en in zeer beperkte mate ook pronominaal gebruikt kunnen worden, nl. in verbinding met het pronomen er. Over het adjectivische gebruik van de telwoorden heb ik bij de beschouwing van het substantivische al het een en ander gezegd. Adjectivisch is het telwoord steeds wanneer het onmiddellijk voor een substantief staat, dus in het geval van vijf mannen. Voor het adjectivische telwoord kunnen alle woorden geplaatst worden die voor een gewoon adjectief kunnen staan, dus b.v. deze lelijke vijf kerels. Natuurlijk kan van de lidwoorden alleen maar de ervoor staan, voor één voor een onzijdig substantief | |
[pagina 245]
| |
ook het, want de getalnaam heeft in zichzelf al een onontkoombare bepaaldheid (een vijf mannen in de betekenis ‘ongeveer vijf mannen’ heeft een niet als lidwoord, want dit kan nooit voor een meervoudig woord staan). Evenals zovele andere adjectieven die potentieel meersoortig zijn blijft het adjectivische telwoord onverbogen, met uitzondering alleen van één en geeneen. Dat is te zeggen: deze telwoorden kúnnen ook onverbogen blijven, wanneer zij niet na een lidwoord of pronomen staan. We zeggen de ene keer en deze ene keer, maar hebben de keus tussen zeg het mij nog één keer en zeg het mij nog ene keer, tussen er liep geeneen kip meer en er liep geenene kip meer (maar voor een onzijdig woord natuurlijk steeds onverbogen er liep geeneen kind meer). De verbogen vorm behoort tot de familiare taalsfeer, zodat het literaire geen in tegenstelling tot het huiselijke geeneen steeds onverbogen blijft, tenzij men de naamvalsuitgangen wenst te cultiveren. Men lette op het grote verschil in sfeer tussen er liep gene kip meer en er liep geenene kip meer, terwijl men nooit zou mogen schrijven er liep gene haan meer, maar stellig wel zéggen er liep geenene haan meer. Het gebruik van nul is geheel beperkt tot de rekenkundige taal in de geest van: als ik vijf noten heb en ik geef er vijf aan Piet, dan heb ik nog nul noten over. Bij het spreken over de verbuiging van het adjectivische telwoord kan ik tenslotte nog de open deur intrappen, dat honderde mensen in plaats van honderden mensen een allergruwelijkste wanspelling is. Immers honderd als adjectivisch telwoord is onverbuigbaar en honderden mensen zijn er nooit honderd maar altijd op zijn minst tweehonderd. Men kan honderden, al is het een restant van een oorspronkelijk substantivisch meervoud, natuurlijk heel goed als een adjectief opvatten, maar dan is het een ander adjectief, anders van vorm en anders van betekenis, dan honderd, nl. het adjectivisch functionnerende onbepaalde telwoord honderden. Terwijl er weinig reden was om woorden als paar, dozijn, gros, wanneer zij zuiver substantivisch gebruikt werden, tot de telwoorden te rekenen, verdient dit bij adjectivisch gebruik toch wel overweging. Er is immers zo weinig verschil meer tussen de twee mensen die ik bezocht heb en het paar mensen dat ik bezocht heb, dat men al grifweg zegt de paar mensen die ik bezocht heb. Bij dozijn gaat het misschien iets minder grif, maar het gaat toch ook: naast het dozijn mensen dat ik bezocht heb ook de dozijn mensen die ik bezocht heb. Bij grotere getallen gaat het nog gemakkelijker: de twee of drie dozijn mensen die ik ken, en ook zelfs de paar dozijn mensen die ik ken. Men merke echter op dat paar hier geen twee en dozijn geen twaalf meer betekent. Beiden hebben hun status van telwoord moeten kopen ten koste van hun bepaaldheid. Het enige verschil dat er nog tussen adjectivisch paar, dozijn en de oorspronkelijke getalnamen blijft bestaan is dat de latergekomenen niet zonder lidwoord kunnen fungeren. Naast de twee mensen staat wel de paar mensen, maar naast twee mensen niet paar mensen, terwijl een paar mensen ook een andere constructie blijft dan een twee mensen. Kan men paar en dozijn in dit gebruik onbepaalde hoeveelheidswoorden noemen, de adjectivisch gebruikte namen van maten en gewichten blijven daarentegen hun bepaaldheid houden. Drie liter melk is even bepaald als drie liter. Het eerste liter vertoont wel de kenmerken van een adjectivisch telwoord, het tweede echter niet van een substantivisch telwoord. Iets verder af staan een beetje, een massa e.d. in adjectivische functie, want zij kunnen geen getalnaam voor zich krijgen die het lidwoord vervangt. We kunnen zeggen twee dozijn appelen, drie | |
[pagina 246]
| |
kop aardappelen, maar niet vier massa mensen of vijf beetje melk. Toch mogen ook massa en beetje nog wel tot de aanhang van de telwoorden gerekend worden, omdat zij ook het pronominale gebruik in verbinding met er kennen. Dit reeds enige malen genoemde pronominale functionneren van de telwoorden is wel hun interessantste aspect, ook om de veelheid van vormen die het meebrengt. Men kan er vijf gevallen bij onderscheiden. Het eerste is het hierboven reeds gesignaleerde verzwakte gebruik van het met een lidwoord van bepaaldheid verbonden substantivische telwoord, waarbij de persoonsaanduiding geheel gaat domineren over de getalsexpressie. Deze telwoorden worden pronominaal functionnerend niet zozeer doordat zij zo weinig nadruk krijgen, als wel doordat zij zo weinig nadruk behoeven: zij namen haastig van ons afscheid en weg vlogen de twee, met alle nadruk op weg en maar weinig klem op de twee, omdat dit niets anders betekent dan zij of hoogstens een zeer zwak zij beiden, zeker geen zij met z'n tweeën, dat de twee personen veel meer apart stelt dan de twee in onze zinGa naar voetnoot1). Het tweede geval van pronominaal functionneren is het gebruik van het substantivische telwoord als subject of als object in verbinding met het pronomen er. Op de vraag zijn er nog appels? kan men antwoorden er liggen er nog twee of ik zie er nog twee. Dat er is de aanduiding van de appels. Men zou in een oudere taalperiode hebben kunnen zeggen er liggen der appelen nog twee. M.i. heeft twee zo'n nauwe verbinding met het pronomen aangegaan dat het zelf pronominaal is geworden, d.w.z. naast zijn getalnoemend karakter een aanduidend karakter heeft gekregen. Het telwoord kan in deze pronominale functie ook een typische vormverandering ondergaan, het kan nl. een diminutiefsuffix krijgen. Bij Bredero komt deze zin voor: ‘Gy hebter ientje, en Dignum Fockels hetter twietjes, En Anne Koomen rijns hetter dryetjes’. Het W.N.T. tekent hierbij aan dat dit gebruik van tweetjes en drietjes in de volkstaal, althans in Leiden, nog gewoon is. Ik ken persoonlijk alleen maar eentje, maar Bredero voor het 17de-eeuwse Amsterdams en Kikkert voor het 20ste-eeuwse LeidsGa naar voetnoot2) zijn stellig onwraakbare getuigen. We mogen dus wel aannemen dat de diminutiefvorm als mogelijkheid voor het met er verbonden pronominaal functionnerende telwoord in het Hollands eenmaal algemeen is geweest. Het derde geval is de verbinding van het telwoord met het meervoud van het persoonlijk voornaamwoord: wij tweeën, jullie drieën, zij vieren, in het Hollands ook in de diminutiefvorm: wij tweetjes, jullie drietjes, zij viertjes. Hier is de vormverandering niet meer facultatief maar verplicht, want wij twee, jullie drie, zij vier is geen Nederlands. In sommige grammatica's vindt men de opvatting dat tweeën, drieën, vieren de meervoudsvorm van twee, drie, vier zou zijn. Dit is natuurlijk niet juist, want twee, drie en vier drukken op zichzelf al een meervoud uit. Men kan alleen constateren dat het taalgevoel behoefte heeft gehad het meervoudskarakter van deze pronominaal functionnerende telwoorden te accentueren door toevoeging van een staart die overeenkomt met de meervoudsuitgang | |
[pagina 247]
| |
van een normaal substantief. Historisch is de uitgang -en die van de datief, gesubstitueerd voor de uitgang -e van het niet-adjectivische telwoord. Dat -en weer door -tjes vervangen kon worden, bewijst dat het geïnterpreteerd werd als meervoudssuffix. Het diminutiefsuffix kan worden toegepast bij twee, drie, vier en desnoods vijf. Voor mijn gevoel ligt wij vijfjes al op de grens van het mogelijke en is wij zesjes bepaald onmogelijk. De knusheid houdt het dus bij de zeer kleine getallen. Dezelfde vormmogelijkheden als bij twee, drie en vier vinden wij ook bij beiden en samen. Men kan immers zeggen wij tweeën, jullie beiden, zij samen en wij tweetjes, jullie beidjes, zij saampjes. Hieruit kan men de conclusie trekken dat beiden en samen ook pronominaal functionnerende telwoorden kunnen zijn. Kon ik mij voor de diminutiefvormen van pronominale telwoorden met er nog ter documentatie op het W.N.T. beroepen, over de voor mijn gevoel veel gewonere achter wij, jullie en zij zwijgt het volkomen. Ik kan dus niet meedelen hoe oud dit gebruik is, misschien is het vrij jong. Wel meen ik op grond van mondeling ingewonnen inlichtingen te kunnen zeggen dat deze diminutiefvormen in het noorden, oosten en zuiden van ons taalgebied niet voorkomen. In het zuiden heeft men een andere vormvariatie van het telwoord in dit geval. Men heeft daar niet alleen een pluralische -en achtergevoegd, maar ook een collectief ge- voorgevoegd, en zegt daar dus getweeën, gedrieën, gevieren, getienen, getwaalven, getwintigen, gevijftigen, enz. Ook het pronomen personale ondergaat daar in verbinding met het telwoord een verandering en wel doordat er een s achter wordt gevoegd. Men spreekt daar dus van gulders gedrieën, zulders gevieren, enz. Hoe die s geïnterpreteerd moet worden, is mij niet duidelijk. Is het een soort genetiefformatie of eenvoudig een versterkte vorm, zoiets als zelvers? Het persoonlijk voornaamwoord heeft in deze verbinding altijd een zekere nadruk, er zit iets wijzends in. Men kan dus nooit zeggen we tweeën, je drieën, ze vieren. Dit naar het mij voorkomt in tegenstelling met het gebruik in oudere taalperiodes. Ons zij tweeën is niet de onmiddellijke voortzetting van het mnl. si twee, dat wel degelijk met weinig betoond pronomen gebruikt kon worden. In de historische ontwikkeling van dit pronominaal functionnerende telwoord is nog veel duisters. Zo duikt het Vlaamse getweeën, enz. pas in de 19de eeuw op. Of het inderdaad een jonge analogieformatie is? Misschien dat een dialektgeografisch onderzoek, bij gebreke aan oude schriftelijke gegevens, ons hierin enig licht kan verschaffen. Naast wij tweeën met de hoofdtoon op wij staat een wij of we met z'n tweeën met de hoofdtoon op twee. Vergelijk dat zullen wij tweeën wel even uitzoeken naast dat zullen we met z'n tweeën wel even uitzoeken. (Natuurlijk kan men ook zeggen: dat zullen wíj met z'n tweeën wet even uitzoeken; over deze constructie straks meer.) Wij tweeën, enz. als subjectsvorm heeft een objectsvorm ons tweeën, enz. naast zich, die ook na allerlei voorzetsels kan staan. Bijvoorbeeld: hij wees ons tweeën aan; dit huis is van ons tweeën; hij woont bij ons tweeën in; hij werkt met ons tweeën. Men lette speciaal op dit laatste zinnetje: hij werkt met ons tweeën, want met, en daarmee de hele verbinding met ons tweeën, heeft hier een heel andere betekenis als in wij werken met ons tweeën of met z'n tweeën. Een zinnetje als ze werken daar met vier man kan dubbelzinnig zijn en zowel betekenen ‘er zijn daar vier man aan het werk’, als ‘zij | |
[pagina 248]
| |
werken daar in gezelschap van vier man’. Met vier man in de eerste opvatting kan men vervangen door met z'n vieren, in de tweede opvatting in bepaalde omstandigheden door met ons vieren. Ik kom hiermee vanzelf op het vierde geval van het pronominaal functionneren der telwoorden, nl. in door met ingeleide bepalingen: wij zijn met ons vieren of met z'n vieren, jullie zijn met je vieren of met z'n vieren, zij zijn met hun vieren, met 'r vieren of met z'n vieren. In het Zuidnederlands kent men in plaats hiervan mee ons gevieren, mee ulders gevieren, enz. De substitutie van ons, jullie, hun, enz. door z'n schijnt uitsluitend Hollands te zijn. In sfeer enigszins verwant met deze met-bepalingen zijn de verbindingen in of op m'n, je, z'n, d'r, ons, hun eentje, die ook buiten Holland niet in gebruik schijnen te zijn. Die diminutiefvorm wijst trouwens ook in de richting van Holland. Het is al bijna overbodig te zeggen dat de varianten wij zijn met ons of met z'n viertjes de stoere provincialen evenmin goed in de mond liggen als wij viertjes. Die uitdrukking in m'n eentje enz. staat intussen wat oorsprong betreft wel heel ver van met ons vieren enz. af. Het oudste citaat dat het W.N.T. van in m'n eentje geeft is van Potgieter, maar de uitdrukking is kennelijk de opvolgster van in mijn enigheid, dat Noordnederlandse bewijsplaatsen heeft van Starter tot Loosjes en Zuidnederlandse tot op de huidige dag. Men ziet dat het 19de- en 20ste-eeuwse Hollandse in m'n eentje precies in dit bedje van in mijn enigheid past. Eentje is dus in dit geval een speelse substitutie, kennelijk onder invloed van het pronominale eentje in verbinding met er. Het pronomen m'n enz. is van oorsprong een possessivum, terwijl ons, jullie, hun, haar, z'n in de andere uitdrukking van oorsprong personalia zijn, door het taalgevoel echter geïnterpreteerd als possessiva. Er was dus alle aanleiding om in m'n eentje en met z'n tweetjes met elkaar te verenigen in een soort systeem van reflexieve pronominaal-adverbiale bepalingen. De pronomina wijzen nl. altijd terug op het onderwerp van de zin en dit reflexieve karakter moet wel de verklaring zijn van het feit dat een derde-persoonspronomen zich ook heeft weten in te dringen bij de eerste en tweede persoon. We zien voor onze ogen iets dergelijks gebeuren met het reflexieve zich, dat niet alleen past bij de derde persoon enkel- en meervoud, maar ook al bij de beleefdheidsvorm van de tweede persoon: hij, zij heeft zich vergist, zij hebben zich vergist, u hebt zich vergist, nog een klein stapje en het is jullie hebt zich vergist. Op 't ogenblik is er, naar het mij voorkomt, een kleine nuance tussen we zijn met ons vieren en we zijn met z'n vieren: ik voel in het eerste het getal meer als een actieve, in het tweede meer als een passieve eigenschap van het handelende of optredende subject. Als dit juist is en met ons vieren meer betekent ‘een viertal’, ‘een gemeenschap van vier’, met z'n vieren daarentegen neutraler ‘vier man’, ‘vier mensexemplaren’, dan zou dit wellicht het opkomen van z'n mede kunnen verklaren. Enige invloed op de opkomst van z'n kan ook zijn uitgegaan van adverbiale uitdrukkingen als op z'n best, op z'n mooist (dat duurt op z'n best nog een week), die ook op personen kunnen worden toegepast, b.v. je ziet me vandaag niet op z'n best (of m'n best), jullie zijn niet op z'n best (of je best). Het pron. pers. 3 sing. kan hier dus terugwijzen naar een pron. pers. 1 of 2 sing. of plur. De oorsprong van z'n in met z'n vieren ligt echter in het pron. pers. van het meervoud ze. Voor een oprecht Hollander vallen het pron. pers. 3 plur. en het pron. poss. 3 sing. in de uitspraak samen. Verdam geeft al voor- | |
[pagina 249]
| |
beelden van mit si tienden en mit si achten. De hele spellingsgeschiedenis van si tot zijn zullen we pas kunnen volgen als het W.N.T. aan de z toe is. De vorm mit si achten is op zijn beurt weer een vermenging van met hem achten en si achten, die beide hetzelfde betekenden, nl. ‘acht man sterk’ (si quamen met hem achten, si quamen si achten). Behalve als adverbiale bepaling die terugwijst op het onderwerp van de zin kan met z'n vieren ook attributief bij een persoonnoemend of -aanduidend woord geplaatst worden, b.v. jullie met z'n vieren gaan wandelen of daar heb je de Jansens met z'n vieren. Het kan dus ruimer worden toegepast dan het enkele vieren dat alleen onmiddellijk achter een pron. pers. geplaatst wordt. Overigens zal het dikwijls van tal van nauwelijks formuleerbare incidentele omstandigheden afhangen of men jullie vieren dan wel jullie met z'n vieren zal zeggen. Wat niet wil zeggen dat beide uitdrukkingen door elkaar gebruikt kunnen worden, maar wel dat bij het taalgebruik niet alleen het systeem maar ook het incident een woord meespreekt. Wanneer men verschillende twijfelnummers uit de periferie der numeralia een examen wil afnemen op hun kwaliteiten, dan biedt de verbinding met z'n vieren wel een heel streng criterium. Er zijn buiten de eigenlijke getalnamen maar heel weinig hoeveelheidswoorden die de verbinding kunnen vormen: met z'n beiden, met z'n allen, met z'n hoevelen, met z'n zovelen, daarmee is de lijst wel zowat volledig. Daarentegen voldoen talloze woorden aan het criterium van ons tweede geval van pronominaal functionneren, in verbinding met er. Men vergelijke: ik zie er drie, ik zie er enkele, ik zie er weinig, ik zie er een stuk of wat, ik zie er een heleboel, ik zie er massa's, ik zie er genoeg, ik zie er tientallen, ik zie er ettelijke, enz. Maar merkwaardigerwijze zakken voor dit makkelijke examen juist weer beiden en allen, die wel aan het criterium van het vierde geval voldeden. Het vijfde geval is ook alleen maar weer voor de enkele uitverkorenen, die de -en-staart kunnen krijgen. De telwoorden worden hier echter niet persoonaanduidend, als in het vierde geval, maar zaakaanduidend: ik snij de koek in vijven, het is bij enen, het is al over tweeën, het is kwart voor drieën, het is vijf voor zevenen, ik geef het je in drieën. Door het met -en verlengde telwoord wordt telkens een zaak (vooral een deel of een uur) aangeduid die niet genoemd wordt, maar toch onmiddellijk door de hoorder wordt begrepen. Dit is geen substantivisch functionnerend telwoord, want dan zou het getal moeten domineren en niet de door het getal aangeduide zaak, het is nog minder een zuiver substantief, want dan zou de koek verdeeld moeten worden in een aantal stukken die ieder op zichzelf vijf heetten. We kunnen dit gebruik dus m.i. het beste weer pronominaal noemen. Het telwoord staat steeds achter een voorzetsel, van oorsprong moet de -en dus een datiefuitgang zijn. Maar dat speelt voor het tegenwoordige taalbesef helemaal geen rol meer. De uitgang staat overigens niet in alle gevallen even sterk. Ik kan ook zeggen het is kwart voor drie, het is vijf over zeven, maar nooit het is bij een, het is over twee. Waarschijnlijk komt dit hieruit voort dat kwart voor drie, vijf over zeven een wijzerplaatvoorstelling tot inhoud heeft, waarin het begrip ‘uur’ op de achtergrond is geraakt. Naast het is bij enen staat nog levend het is bij één uur, maar naast kwart over twee staat niet meer kwart over twee uur. In kwart over tweeën is het telwoord dus minder pronominaal dan in bij enen en wordt meer een zuivere getal- of cijfernaam, wordt m.a.w. meer substantivisch | |
[pagina 250]
| |
en verliest het teken van zijn pronominale waardigheid, de uitgang -en. Deze uitgang is in de andere voorbeelden die tot het vijfde geval te brengen zijn, voor zover ik zie, steeds vast, zo vast zelfs dat men zich af gaat vragen of men hier niet met fossielen, met ‘staande uitdrukkingen’ te maken heeft. Ik geloof echter dat dit niet zo is en dat we hier wel degelijk een levende vormmogelijkheid van het telwoord voor ons zien. In de eerste plaats omdat kwart over twee e.d. toch maar kans heeft gezien om zich uit de greep van de ‘staande uitdrukking’ los te maken, en in de tweede plaats omdat tweeën, drieën enz. na prepositie toch dezelfde woorden zijn als tweeën, drieën enz. na pronomen en deze vormen elkaar dus over en weer moeten dragen en hun functies elkaar beïnvloeden. Dat de uur- en deelaanduidende telwoorden hun oude vorm kunnen handhaven, wijst er op dat ook zij pronominaal functionneren. Ik vat samen. We hebben gezien dat de telwoorden zeer verschillende woordfuncties kunnen uitoefenen en over tal van vormmogelijkheden beschikken. Weliswaar wisselt de samenstelling van de groep der telwoorden bij iedere functie en iedere vormmogelijkheid die wij beschouwen, maar naast een wisselende periferie is er toch een zich gelijkblijvende kern, die bestaat uit wat men de bepaalde hoofdtelwoorden heeft genoemd. Bij een behandeling van de telwoorden plaatse men die bepaalde hoofdtelwoorden dus in het centrum en groepere de overige er om heen, op groter of kleiner afstand naarmate zij minder of meer eigenschappen met de centrale groep gemeen hebben. Men late echter de telwoorden niet langer als een grammaticale rariteit apart staan, maar zondere uit het systeem der woordsoorten meer van die groepen woorden af die gekenmerkt worden door dezelfde potentiële meersoortigheid, om hun functies en vormmogelijkheden in samenhang te kunnen bestuderen, zoals men dat bij de telwoorden in principe al lang heeft gedaan. Het systeem kan er alleen maar bij winnen, wanneer men alle factoren die het systeem doorberken de aandacht geeft die zij als levensverschijnselen verdienen. Februari 1947. K. Heeroma. |
|