De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAankondigingen en mededelingen.Bij de vorige aflevering van ons tijdschrift werd een Register gevoegd over de jaargangen XXVII-XL, aansluitend bij het vijf- en-twintig-jarig register. Deze verrassing hebben onze abonné's te danken aan de goede zorgen van onze uitgever, die het op ons verzoek deed samenstellen en kosteloos beschikbaar stelde. Ongetwijfeld zal het velen welkom geweest zijn. Voor niet-abonné's bedraagt de prijs f 1.30; nieuwe abonné's kunnen nog, voorzover de voorraad strekt, gratis over een exemplaar beschikken.
Album-Baur. Als huldeblijk bij zijn zestigste verjaardig is aan Prof. Dr Frank Baur door collega's, vakgenoten en oud-leerlingen een tweedelig Album met 73 bijdragen aangeboden (Antwerpen - N.V. Standaardboekhandel - 1948; 344 + 374 blz. Prijs f 35). Vooraf gaat een Levensschets en bibliographie van Prof. Baur, door Paul de Smaele. Onze ruimte laat niet toe, al deze bijdragen te bespreken. Ook een volledige inhoudsopgave moet achterwege blijven, maar een opsomming van wat de neerlandici kan interesseren laten wij hier volgen. In plaats van de alfabetische rangschikking naar de auteurs, groeperen wij de bijdragen naar de inhoud. Begrijpelijk is het dat een zevental auteurs in een huldeblijk voor de Gezelle-kenner bij uitnemendheid de grote Vlaamse dichter als onderwerp kozen. A. Ampe S.J. vond Een onbekende variant van een Gezelle-gedicht (nl. van Aan Maria). Gerard Brom (Luisteren naar Gezelle), J. Heyman S.J. (Schamel Vlaanderen op zijn schoonst) en P. Sobry (Guido Gezelle's Epithalaam, d.w.z. zijn huwelijksgedichten) wijzen op de dichterlijke waarde van zijn poëzie; Fr. Closset bespreekt Drie Amerikaanse vertalingen van Guido Gezelle's Dien Avond en die Rooze; M. Rutten trekt een parallel Rond de studie van Gezelle en Van de Woestijne. Paul de Smaele behandelt Gezelle en de Franse wereld met de conclusie dat er, in tegenstelling met zijn liefde voor de Engelse letterkunde, ‘tussen Gezelle en de Franse wereld een “incompatibilité d'humeur” bestond’. Andere Vlaamse auteurs uit de latere tijd die de aandacht trokken, zijn: Van de Woestijne, over wie J.J.M. Aerts schreef (Het schroom-motief van Karel van de Woestijne's Lyriek), Stijn Streuvels, wiens Zelfkritiek W. Kramer behandelde, en Felix Timmermans: W.H. Staverman wist nl. De Grootvader van Pallieter, nl. Eichendorff's Taugenichts, op te sporen, al schrijft hij deze een langer leven toe dan Pallieter. Ook aan de negentiende-eeuwse letterkunde van het Noorden zijn een | |
[pagina 231]
| |
aantal bijdragen gewijd. R. Gallas beantwoordde de vraag: Hoe wordt het beginnende Franse romantisme in de Nederlandse tijdschriften onthaald? P.J. Meertens behandelt De Nederlandse dorpsvertelling voor 1850. In de Hollands-Belgische verhoudingen voor en na, van M. van Can, komen vooral J. Alberdingk Thym en M. de Vries ter sprake. J. Kamerbeek bespreekt Allard Pierson en de leuzen van Tachtig. Twee oud-leerlingen van Baur vonden in zijn college over de Nieuwe-Gids-beweging aanleiding tot een aanvulling: H. Liebaers behandelde Frank van der Goes en de Vorigen, W. Thys P.L. Tak en De Nieuwe Gids. G. Stuiveling geeft Aantekeningen bij Arthur van Schendels roman ‘Het Oude Huis’. De achttiende eeuw is alleen vertegenwoordigd door een bijdrage van H. Buskens: Een Nederlandse vertaling uit de 18e eeuw, nl. Christiaan Schaaf's vertaling van Voltaire's Oedipe en een Zuidnederlandse, over de ‘Gheesticheden der Vlaemsche Rhym-const van de Brugse rederijker Jan Pieter van Male (1681-1735), door M. Luwel. Meer aandacht trok de zeventiende eeuw: E. Rombauts wees op de levendige belangstelling van Zuidnederlandse auteurs In de omgeving van de “Spaansche Brabander”, terwijl Th. Weevers wees op het verband tussen Bredero's Liedboek en de liederen van Georg Greflinger. F. van Herzele leverde een bijdrage over Jacob Westerbaen en zijn werk. L.C. Michels bespreekt opnieuw Ajuin en Look als godheden, die niet alleen op een paar plaatsen bij Vondel, maar ook in Hooft's Baeto, vs. 406, voorkomen. Zestiende-eeuwse gegevens vindt men, uit de renaissance-tijd, in een bijdrage van M. Grijpdonck (De datering van Marnix' geschrift over de opvoeding der Jonge edellieden) en een van W.A.P. Smit (Samenhang tussen de psalmberijmingen van Utenhove, Datheen en Marnix). St. Axters O.P. bespreekt Het “Anima Christi” in het oeuvre van den Minderbroeder Frans Vervoort. R. Verdeyen wijst op Literaire reminiscenties bij de rederijkers. Aan de rederijkerslitteratuur zijn nog een drietal opstellen gewijd, nl. Jan Vandenberghe, Erasmiaanse geest en zijn “Leenhof der Ghilden”, door G. Degroote, Een teruggevonden spel van den Roeselaersen rederijker R. Lawet (nl. het spel van Judith en Holifernes), door A. van Elslander, en Matthijs de Castelein en zijn Diversche Liedekens, door C.G.N. de Vooys. Ten slotte volgen de bijdragen tot de Middelnederlandse letterkunde, nl. Vrouw Aventure in de Middelnederlandse letterkunde, door W. Bourgoignie, Een veertiende-eeuws Vlaams getijdenboek in een Leningrads handschrift, door C.C. de Bruin, Kanttekeningen bij de lectuur van Der vrouwen heimelycheit door K. Deleu, Enkele aanteekeningen betreffende de Gentsche Middelnederlandsche literatuur, door J. Duverger, Aanteekening over Lodewijk van Velthem Spieghel Historiael IV, 3681-3684, door F.L. Ganshof, Een nieuw fragment van de Wrake van Jerusalem van Jacob van Maerlant, door P. de Keyser, Vergiana (d.i. aantekeningen bij de Borchgravinne van Vergy) door A. van Loey, Geestelijk Kaartspel, door J.J. Mak, Vagantenliteratuur, door J. van Mierlo. Op taalkundig gebied bevatten de bundels de volgende bijdragen: E. Blancquaert: “Scilt en vrient” (over de uitspraak van sc in de vroege Middeleeuwen); J. Dhondt en M. Gijsseling: Vlaanderen, oorspronkelijke ligging en etymologie; L. Goemans: Opmerkelijke verschijnselen in het Mechels taaleigen der zestiende eeuw; L. Grootaers: Tweetaligheid; Jacoba H. van Lessen: Een krats (mogelijke afleiding van Italiaanse muntnaam); J.L. Pauwels: De overgang van d tot z in de Zuidnederlandse dialecten. | |
[pagina 232]
| |
Van volkskundige aard zijn de bijdragen van W. Duym: De verhouding van tekstopnemer tot opgenomen sprookjestekst; M. de Meyer: Thema, type en motief in de studie van de sprookjes; Eg. I. Strubbe: De wording van De Flou's Woordenboek der toponymie. De litteratuurstudie is vertegenwoordigd door een bijdrage van K. Heeroma, De gemeenschap als geschiedschrijver, die op Baur's definitie de volgende wijziging voorstelt: “een literatuur is het complex van taaldocumenten, dat een bepaalde gemeenschap bezit en waard acht bewaard en begrepen te blijven”. J. Caubergs geeft een Schema voor een systematisch onderzoek naar de techniek van de roman; A. Noppe schrijft over Zuiver dramatische kunst. A. Mussche bespreekt de studie van Het rijm in ons Middelbaar Onderwijs; G. de Man, De metrische scheiding in de epische poëzie van de dertiende eeuw. K. D'Haen (Rond Ten Kate, Braga en het sonnet) levert, op Baur's aansporing, een bijdrage tot de Nederlandse metriekgeschiedenis, nl. de constructie van het sonnet in het midden van de negentiende eeuw.
Geesteswetenschappelijk onderzoek in Nederland. Op initiatief van de “Werkgemeenschap van wetenschappelijke organisaties in Nederland” is een lijvig boekdeel samengesteld met “een overzicht van het geen in Nederland in de jaren van omstreeks 1933-1943 verricht is op het gebied der godgeleerdheid, der rechtswetenschappen, der taal- en letterkunde, der geschiedenis, der philosophie, psychologie en paedagogiek en der sociale wetenschappen” (Amsterdam - N.V. Noord-hollandsche U.M. - 1948). Zoals uit de titel blijkt is het derde hoofdstuk (blz. 139-217) gewijd aan Taal- en Letterkunde, onderverdeeld in Klassieke philologie (door H. Wagenvoort), Romaanse taal- en letterkunde (door K. Sneyders de Vogel), Nederlandse taal- en letterkunde (door C.G.N. de Vooys, blz. 171-184), Engelse taal- en letterkunde (door R.W. Zandvoort), Duitse taal- en letterkunde (door J.H. Scholte), Balto-slavische taalstudie door R. van der Meulen).
De Zaanstreek. Als tweede deelGa naar voetnoot1) van een reeks Nederlands Volksleven, die onder redaktie van Dr P.J. Meertens en Dr W. Roukens verschijnt bij de firma Burgersdijk en Niermans (Leiden - Templum Salamonis) schreef Mr D. Vis een uitvoerige en aantrekkelijk geïllustreerde monografie over De Zaanstreek, “een beschrijving van het Zaansche volksleven in zijn historische ontwikkeling” (345 blz. Prijs f 17.50). Dit werk is met grote zorg en kennis samengesteld en de veelzijdige inhoud zal niet alleen de Zaankanters interesseren: voor de geschiedenis, de folklore, het bedrijfsleven, de woningen en de molens zijn tal van gegevens bijeengebracht. Voor onze lezers vestigen wij in het biezonder de aandacht op de hoofdstukken over plaats-, familie- en molennamen (I, VI, IX), over liederen, sagen en legenden (XVI, XIX), maar vooral op het hoofdstuk over Het Zaansch (VII), waarbij niet alleen een ruim gebruik gemaakt is van Boekenoogen's werk, maar ook de jongste opvattingen tegenover elkaar afgewogen worden.
Adequatie, Ellips en Inwendige Taalvorm. Onder dit opschrift, als Semantika, publiceerde A.C. Bouman in de Annale van die Uniwersiteit van Stellenbosch (XXI B No. 2, 1943) een | |
[pagina 233]
| |
onderzoek, waarvoor hij het materiaal ontleende aan één betekenisveld, rondom het centrale begrip “ophouden”. Uitgaande van gevallen als (dat ors) beten, (den togel) ophouden, bespreekt hij werkwoorden als ophoren (uit Oostelijke bronnen), aflaten, uitscheiden, Mnl. afsceden, afstaen, besluiten, eindigen, (die tale) laten, staken, stoppen. Zijn conclusie is dat de verklaring uit ellips onvoldoende is, en dat het door Stern ingevoerde begrip adequatie hier toepasselijk is, terwijl “het principe der inwendige taalvorm ook in semantische onderzoekingen als de bovenstaande tot zijn recht dient te komen”.
De oorsprongen van de Renaissance der litteratuur in Nederland 1875-1900. Dit boek van Gerben Colmjon (Arnhem - Van Loghum Slaterus U.M. - 1947) is een herziene en vermeerderde uitgave van De Renaissance der cultuur in Nederland (bij dezelfde uitgever 1941). Door de toevoeging “de oorsprongen” heeft de schr. zijn bedoeling willen verduidelijken. Een uitvoerig “Woord vooraf” (blz. 7-14) geeft een overzicht van de lof en de kritiek, geoogst na de verschijning, en het gebruik dat de auteur daarvan bij de herziening gemaakt heeft. De vermeerdering van de stof met bijna honderd bladzijden, de vrucht van latere lektuur en onderzoek, is de compositie niet altijd ten goede gekomen en heeft soms tot herhalingen geleid. In het eerste hoofdstuk, grotendeels nieuw, is de stof van het vroegere tweede (over de Romantiek) verwerkt. Nieuw is het achttiende hoofdstuk, waarin “de Nederlandse Invloeden” op de ontwikkeling van de Nieuwe-Gidsers nagegaan worden. Nieuw is ook de royale illustratie met tal van portretten, waaronder weinig bekende. Ook het buitenland is daarbij goed bedeeld. Het naslaan wordt vergemakkelijkt door een uitvoerig register.
Everyman en Elckerlyc. De geruchtmakende studie van H. de Vocht over Everyman heeft een uitvoerig tegenbetoog uitgelokt van J. van Mierlo: De prioriteit van Elckerlyc tegenover Everyman gehandhaafdGa naar voetnoot1). In het eerste hoofdstuk, waarin de argumenten uit rijmschema's, rijmparen en vertaaltechniek aan tal van voorbeelden getoetst worden, zet van Mierlo uiteen dat Tigg reeds Het beslissend betoog voor de prioriteit van Elckerlyc geleverd heeft, en dat De Vocht's kennis van het Middelnederlands te kort schiet. Daarna wordt het Betoog uit inhoud en doel nagegaan. Dat Duecht een onjuiste vertaling zou zijn van Good Dedes, evenals Kennisse van Knowledge betwist van Mierlo. Een derde, afdeling geldt het Betoog uit vorm en uitdrukking. Ook De Vocht's betoog dat Everyman juist past in de toenmalige Engelse literatuur gaat volgens van Mierlo niet op: ongetwijfeld is Elckerlijc Een vrucht van eigen bodem. Ten slotte handhaaft hij zijn mening dat De dichter van Elckerlijc niemand anders kan zijn dan Petrus Diesthemius, een priester met humanistische sympathieën. De eindkonklusie luidt dat De Vocht's boek een “jammerlijke mislukking” is.
De Legende van Sint Servaas. Deze legende werd, naar een vijftiende-eeuws handschrift, voor onze tijd bewerkt door Jef Notermans, met een inleiding van Marie Koenen en illustraties van Hub. Schuh (Heerlen - Uitgeverij Winants - 1948). Op de tekst (blz. 60-71) volgen een groot aantal mirakelen en andere exempelen (blz. 71-149). | |
[pagina 234]
| |
Afrikaans. Hoe om dit maklik te leer praat. Vooral met het oog op emigranten heeft J.A. Meyers een handig boekje samengesteldGa naar voetnoot1), waarin zonder geleerdheid de moeielijkheden voor een Nederlander helder uiteengezet worden. Beknopte leesstukken en oefeningen ter vertaling maken deze handleiding zeer geschikt voor eigen studie. Het Hoofdbestuur van de Nederlands-Zuid-Afrikaanse Vereniging “begroet dit boekje als een bruikbaar instrument”. - “Wij hopen dat het zijn weg mag vinden ten bate van een levendig onderling verkeer en ter bevordering van wederzijdse waardering en begrip”.
Beknopte Friese spraakkunst. Dr K. Fokkema heeft deze spraakkunstGa naar voetnoot2), bestemd als “hulpmiddel voor Nederlands sprekenden bij het leren van de Friese taal”, niet alleen voor Nederlands sprekende Friezen, maar ook voor “Nederlandse taalkundigen, die kennis willen maken met de tweede Germaanse taal, binnen onze grenzen gesproken”. Naast de uitvoeriger werken van P. Sipma en van O.H. Systra en J.J. Hof zal voor deze beknopte spraakkunst, die een degelijke indruk maakt, ongetwijfeld wel plaats zijn. De waarde wordt verhoogd door een aantal Leesstukken (blz. 94-132), deels met paralelle fonetische transscriptie, twee kaartjes en een uitvoerige Woordenlijst op de leesstukken (blz. 133-159).
Vier Middeleeuwse spelen. In één deeltje heeft Drs L.J.J. Olivier een viertal spelen, nl. Esmoreit, Gloriant, Buskenblaser en Nu noch “voor schooltoneel bewerkt”, uitgegevenGa naar voetnoot3). Als inleiding vertelt hij iets over het Hulthemse handschrift, de opvoeringen vroeger en nu, iets over maat, rijm en uitspraak, terwijl hij aan het slot wenken voor de regie geeft aan de collega's, die ten dele reeds bij de teksten gegeven zijn. De voetnoten bepalen zich tot de nodigste taalkundige verklaring, soms in vrije weergave.
Lyriek der Nederlanden. Voor de Classieke Galerij heeft Dr R. Antonissen een vierdelige bloemlezing ontworpen uit de beste lyrische gedichten der Nederlanden. Daarvan is het eerste deel verschenen: “van het oude heidense lied tot het geestelijk lied der devotio moderna”Ga naar voetnoot4). In deze zorgvuldig samengestelde, rijke verzameling is elk lied voorzien van taalkundige toelichting, terwijl de bronnen aan het einde opgesomd worden.
Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Zevende deel (in Noord-Nederland ± 1805-± 1885) door Dr C.G.N. de VooysGa naar voetnoot5). Dit reeds in 1944 voltooide deel is onlangs in druk verschenen. Het aanvangsjaar is indertijd in overleg met de bewerker van het zesde deel vastgesteld. Ter wille van de eenheid van samenstelling is voor onderdelen geen medewerking van anderen gevraagd. De stof is streng chronologisch geordend in drie tijdperken, met ± 1830 en ± 1860 als scheidslijnen. Elk onderdeel | |
[pagina 235]
| |
wordt geopend met een Overzicht en karakteristiek, gevolgd door een beschouwing van De op de voorgrond komende genres. Daarna worden de Hoofdpersonen en hun onderlinge verhouding besproken. Met “hoofdpersonen” is dan bedoeld: zij die in hun tijd de voornaamste figuren waren, of bij de tijdgenoten als zodanig golden’. Achter elke afdeling volgen voor studerende lezers bibliografische en toelichtende aantekeningen, maar aangezien dit boek ook voor bredere kringen van belangstellenden in onze letterkunde bedoeld is, heeft de schrijver door weglating van veel namen, titels en jaartallen getracht de hoofdzaken duidelijk te doen uitkomen. De gelijktijdige Zuidnederlandse letterkunde zal door Prof. Frank Baur in een achtste deel behandeld worden. Het vierde deel (eerste helft 17de eeuw) zal weldra gereed zijn; het vijfde (tweede heeft 17de eeuw) is nog in bewerking.
Ingekomen boeken en herdrukken. Henning Hallqvist: Studies in Old English fractured ea (Lund - C.W.K. Gleerup - 1948) Alarik Rynell: The rivalry of Scandinavian and native synonyms in middle English especially taken and nimen (Lund - C.W.K. Geerup - 1948) Bongerd-boekje: In eigen kring. Verzameld en ingeleid door Dr G. Stuiveling. Tweede herziene druk (Groningen - J.B. Wolters - 1948. Prijs f 1.25). Van alle tijden: Joost van Vondel's Gijsbrecht van Aemstel. Vijftiende uitgave door Dr. C.G.N. de Vooys (Groningen - J.B. Wolters - 1948. Prijs f 1.65). Verhalen en Liederen met Werkboek, door W.L.M.E. van Leeuwen en F.G.A. Stemvers (Groningen - J.B. Wolters - 1948. Prijs f 5.00, geb. f 5.75). Het nodige uit de Nederlandse Spraakkunst door A. Wildschut, bezorgd door Dr J. Karsemeyer. Derde druk, met bijbehorende Oefeningen. Tweede druk (Groningen - J.B. Wolters - 1948. Prijs f 1.25 en f 1.60). C.d.V.
Het phonologisch quantiteitsbegrip; tijdaspecten van de taal. In Februari van dit jaar promoveerde Dr. P. Eringa aan de Universiteit van Amsterdam op een proefschrift, waarvan de titel hierboven staat. Dr. Eringa is een kritisch taaldenker, die zelfstandig tegenover wat vroegere fonologen te berde hebben gebracht, de problemen aanvat. Hij volgt, vooral in de eerste hoofdstukken, een exacte, hier en daar vreest men te exacte redeneertrant, waarbij hij van stap tot stap en van regel tot regel voortgaat. De eerste vier hoofdstukken kunnen, beschouwd worden als een algemeen theoretische inleiding tot het vijfde en grootste hoofdstuk, handelende over de more in het griekse en latijnse vers. Het vijfde hoofdstuk, over ‘het phonologische quantiteitsbegrip en de vergelijkende taaltypologie’, is dan weer van algemene strekking. Wie enigszins thuis is in wat men bij een zo jonge wetenschap als de fonologie met voorzichtigheid zou kunnen noemen traditionele begrippen en termen, vindt in dit boek telkens vernieuwing en verandering. Zo geeft Dr. E. aan de term ‘morfeem’ een heel nieuwe waarde: een morfeem is voor hem ‘een teken met een eigen phonematische bouw, dat een geheel is en als deel van een woord of als woord gebruikt kan worden’. Of die definitie scherp genoeg is, kan hier buiten beschouwing blijven. De strekking | |
[pagina 236]
| |
ervan is dat bv. op, mee, ver- en af morfemen zijn, naar ook nemen in opnemen, meenemen enz. - Een andere nieuwe zienswijze is deze dat de occlusief [g], die gesproken wordt bv. in rekbaar, en die totnogtoe niet als foneem gold, maar als ‘combinatorische variant’ van het foneem k, wèl aanspraak heeft op de naam van foneem, omdat hij valt onder een van de kriteria die Dr. Eringa in het eerste hoofdstuk heeft gesteld, nl. dat voor het gebruik fonologische regels gelden; dit foneem komt niet in het morfeem voor, wel in het woord, alles volgens de onderscheidingen van Dr. E. Met deze korte opmerkingen is van het boek maar een zeer oppervlakkige indruk gegeven. Uit de korte beschrijving van de inhoud is trouwens al gebleken dat een belangrijk gedeelte buiten het gebied van dit tijdschrift valt. En ook een bespreking van de meer algemene gedeelten zou, moeilijk als de kwesties zijn, te uitvoerig en te speciaal moeten worden. Wij volstaan dus met op het belangrijke boek opmerkzaam te maken. Het is geen gemakkelijke lectuur, maar het werkt verhelderend en verdiepend ook op punten waar het niet overtuigt. C.B.v.H.
Bloemlezing uit Hernix' Psalmen. Voor de serie Lyceum-Herdrukken verzorgde Chr. Stapelkamp een Bloemlezing uit de Psalmen en Lofzangen van Marnix van St. Aldegonde (J.B. Wolters, Groningen, 1948). In een uitvoerige inleiding wijst hij op de betekenis der Psalmen in het algemeen, en vertelt hij over de Psalmvertalingen der M.E. en de verschillende berijmingen der 16de eeuw, om daarna de nadruk te leggen op de lotgevallen en het karakter van Marnix' bundel, waarvan hij het betreurt dat deze niet in de kerken is ingevoerd: ‘immers de vergelijking zijner bewerking met alle voorgaande vertolkingen bewijst, hoe ver ze in getrouwheid der overzetting en in poëtische waarde boven die andere uitgaat’. De eigenlijke bloemlezing omvat een 40-tal psalmen en lofzangen naar de uitgave van 1617; bij sommige langere werd met een fragment volstaan. Bij Psalm 1 zijn ter vergelijking de versies van 1580, 1591 en 1617 naast elkaar afgedrukt; bij Psalm 51 die van 1576, 1580 en 1617. In margine vindt men overal Marnix' proza-vertaling van de grondtekst. Een bijlage geeft tenslotte nog de versie der Psalmfragmenten, zoals deze voorkomt in de Trouwe vermaninge van 1589 (sterk afwijkend van die uit 1580 en wel dicht naderend tot die van 1591, maar toch nog niet daaraan gelijk). - Een portret van Marnix en een zevental afbeeldingen van titelbladen verlevendigen de tekst; jammer alleen, dat de platen uit de editie van 1580 in wit-op-zwart zijn afgedrukt. W.A.P.S. |
|