De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr G. Dekker: Afrikaanse Literatuurgeskiedenis. Vierde, bygewerkte druk (Kaapstad enz. 1947).
| |
[pagina 225]
| |
veronderstellen, door een korte karakteristiek enigszins te concretiseren. Bovendien voegde hij aan zijn overzicht een vrij uitgebreide bloemlezing toe, die zijn betoog goed illustreert en die voor Nederlandse lezers een bijzonder instructieve en stimulerende betekenis kan hebbenGa naar voetnoot1). Ook in de algemene houding tegenover de behandelde stof doet zich tussen beide auteurs een kenmerkend verschil gelden, dat samenhangt met het feit dat de één Afrikaner en de ander buitenstaander is. Dekker is met hart en ziel betrokken bij de literatuur die hij beschrijft. Hij volgt haar ontwikkeling met de gespannen aandacht van een vader, die de zoon ziet opgroeien op wie al zijn hoop voor de toekomst gevestigd is en die goeddeels de rechtvaardiging zal moeten wezen voor zijn eigen bestaan. Daarom stelt hij de hoogste eisen. Voor niets is hij zo bang als voor overschatting van betrekkelijke prestaties, die zou kunnen leiden tot vermindering van inspanning. Waar hij maar enigszins kan, wil hij trachten een invloed ten goede uit te oefenen. Dit leidt er toe, dat Dekker in zijn bespreking van de verschillende auteurs uiterst critisch is. Zinnen als: ‘Ook hierdie bundel bevat nog heelwat swak verse en gedigte waarin die besieling kwyn’ en ‘Tog is hierdie roman nog nie die openbaring van essensieelste menslikheid nie’ zijn schering en inslag. Steeds houdt zijn bewondering een slag om de arm, steeds tracht hij in zijn critiek objectief-zakelijk te zijn. Het gevaar, waaraan Dekker hierbij niet ontkomt, is dat zodoende de critiek te weinig uitgaat van het kunstwerk zelf en te veel van-boven-af decreteert. Zij krijgt dan een ietwat schoolmeesterlijke toon, heeft een neiging om te uiterlijk te blijven en doet (vooral ten aanzien van minder belangrijk werk) naast het negatieve niet altijd het positieve voldoende tot zijn recht komen. Bij Antonissen is van een dergelijke vaderhouding uiteraard geen sprake. Ook hij stelt terecht hoge eisen, maar als buitenstaander laat hij zich gemakkelijker gaan in een betrekkelijke bewondering. Daarmee hangt samen, dat hij steeds tracht vanuit de ‘inleving’ tot een eerlijke karakteristiek van het besproken werk te komen; zijn critiek wordt daardoor minder negatief dan die van Dekker, zijn stijl levendiger, zijn bespreking grondigerGa naar voetnoot2). | |
[pagina 226]
| |
Het zou onbillijk zijn hierbij uit het oog te verliezen, dat Dekkers doel een ander was dan dat van Antonissen. Hij wilde geven ‘'n samevattende literatuurgeskiedenis wat op die Middelbare Skool gebruik kan word’. Bovendien is zijn werk in de opeenvolgende drukken typische pioniersarbeid: eerste poging tot volledige samenvatting en tot verantwoorde groepering, waarvan de moeilijkheden vooral niet moeten worden onderschat! Wat hij zegt ten aanzien van het proza der Tweede Beweging, geldt tenslotte voor het geheel van zijn boek: ‘Baie van die werke wat ek hier sal noem, sal nie meer genoem word in die literatuurgeskiedenis van die toekoms nie, ook nie van die nabye toekoms nie, maar ons het hulle nou nog nodig om ons ontwakende literêre besef te voed en om die groei van die dinge te kan waarneem’ (pag. 163/164). Dekker heeft tot taak te doen zien ‘hoe het groeide’ en enigszins wegwijs te maken in wat er nu is. Slechts ten aanzien van de belangrijkste figuren kan hij werkelijk waarde-bepalend zijn, voor de overigen heeft hij te volstaan met een voorlopige catalogisering. Zulk een catalogisering had voor Antonissen geen zin; hij kon zich beperken tot de grote lijnen en tot de figuren van althans enige betekenis, waarbij hij heel wat te danken had aan het pionierswerk van zijn voorganger. Niet altijd maakt hij echter van deze mogelijkheid tot beperking voldoende gebruik; een enkele maal (b.v. op pag. 312/313) kan hij geen weerstand bieden aan de verleiding om eveneens te catalogiseren, hoewel dit in strijd is met de opzet van zijn boek. Maar in het algemeen is hij er voortreffelijk in geslaagd, ons de Afrikaanse literatuur in haar snelle en rijke ontwikkeling te doen zien; de bijvoeging ‘Schets’ in zijn titel kan beschouwd worden als een overgrote bescheidenheid van de auteur. Intussen stelde de nadruk, die Antonissen op de ontwikkelingsgang van de Afrikaanse literatuur legt, hem voor nieuwe moeilijkheden. Dekkers meer statische methode maakt het deze mogelijk om de belangrijke figuren rustig en uitvoerig de een na de ander te bespreken. Antonissen wil echter de dynamiek der gezamenlijke evolutie doen uitkomen en is daarom veel meer aan de chronologie gebonden; de tekening van de ontwikkelingsgang van afzonderlijke auteurs als één doorlopend geheel is hiermee in strijd. In zijn Woord vooraf motiveert hij het compromis dat hij gevonden heeft: ‘chronologie in verbinding met genre-indeeling tot grondslag, maar het werk van een auteur wordt in zijn geheel behandeld in diè periode waarin hij het merkwaardigste deel ervan leverde, evenwel met uitzondering van zijn vroegere werken, dewelke in het kader van een vorige periode besproken worden; waar een auteur in verschillende genres werkzaam was, wordt dat zelfde principe toegepast op ieder genre. Door verwijzingen wordt gepoogd ieder verband dat ten gevolge van die werkwijze zou verbroken worden, te herstellen’ (pag. 8). Als vrijwel alle compromissen stelt echter ook dit teleur: zowel het beeld der auteurs (ik denk b.v. aan Leipoldt) als dat van het geheel der literatuur wordt er meer door verbrokkeld dan aanvaardbaar is. Naar mijn mening kan in dit opzicht slechts een bevredigende oplossing worden gevonden door de antithese als onverzoenbaar te aanvaarden en daaruit de consequentie te trekken, zoals De Raaf en Griss dat hebben gedaan in hun Stroomingen en Gestalten. Een dergelijke afzonderlijke behandeling van de grote lijn en van de grote figuren voert uiteraard tot herhalingen, maar de voordelen overwegen toch verre boven de nadelen. Voor de tweede uitgave van | |
[pagina 227]
| |
zijn boek, die ongetwijfeld niet zo heel lang op zich zal laten wachten, beveel ik dr Antonissen deze methode gaarne ter overweging aan. Zo even wees ik op de karakteristiek-van-binnenuit, die Antonissen telkens tracht te geven en die zoveel bijdraagt tot het boeiende van zijn werk. Natuurlijk brengt deze ook zijn bezwaren mee. In het bestek van het boek moet zulk een karakteristiek zo kort mogelijk zijn; zij kan slechts het meest essentiële in de meest beknopte vorm bevatten. Onvolledigheid en eenzijdigheid zijn daarom vaak onvermijdelijk; telkens zal een persoonlijke interpretatie de doorslag moeten geven. Ik bedoel dit niet als een verwijt aan Antonissen, enkel als waarschuwing voor de lezer die zich hiervan bewust heeft te zijn. Lang niet voor alle besproken auteurs was ik in staat de interpretatie van Antonissen aan hun werk zelf te toetsen. Waar ik dit wèl kon - het best ten aanzien van Van Wyk Louw, met wiens oeuvre ik mij het laatste jaar veel heb bezig gehouden - was mijn ervaring, dat zijn beschouwingen (veel indringender dan die van Dekker) uiterst belangrijk en instructief zijn, maar op allerlei punten voor uitbreiding of tegenwerping (b.v. in de interpretatie van ‘Die Hond van God’ en ‘Die swart Luiperd’ uit Louws Gestaltes en Diere) vatbaar. Onze eindconclusie kan zijn, dat beide boeken die elkaar in verscheiden opzichten gelukkig aanvullen, in Nederland ruime bekendheid verdienen en onmisbaar zijn voor ieder die in de Afrikaanse letterkunde belang stelt. Daarbij zou ik dan aan niet-Afrikaners willen aanraden zich allereerst aan de leiding van Antonissen toe te vertrouwen. W.A.P. Smit. | |
Hadewijch: Brieven. Uitgegeven door Dr J. van Mierlo S.J. Deel I Tekst en Commentaar. Deel II Inleiding Leuvense studiën en tekstuitgaven. (Antwerpen - N.V. Standaard-Boekhandel - 1948. Prijs geb. f 25.).Het zal Van Mierlo een grote voldoening schenken dat met deze beide delen zijn standaard-uitgave van Hadewijch's werken voltooid is. Tevens mogen de beoefenaars van de Middelnederlandse letterkunde hem dankbaar zijn voor dit werk, met zoveel volharding en toewijding volbracht: zowel voor de studie van Ruusbroec als van Hadewijch heeft hij door zorgvuldige tekstverzorging als door deskundige toelichting definitieve grondslagen gelegd. De Brieven-uitgave van 1908, sinds lang niet meer verkrijgbaar, ontbeerde elke toelichting. Nu hij na jarenlange studie zich daartoe zette, was hij zich ten volle bewust van de bezwaren van deze moeielijke taak. Een voor een werden de brieven, soms veeleer onderrichtingen of stichtelijke verhandelingen, zeer uitvoerig ingeleid en toegelicht, de bestemming en inhoud aangegeven, de algemene en biezondere leerstukken die eraan ten gronde liggen, opgesomd, de mogelijke bronnen en de invloed op latere geschriften nagegaan en enkele moeielijke plaatsen besproken. Onder de tekst, van alle varianten voorzien, wordt de toelichting in noten voortgezet. Het pleit voor de degelijkheid van deze commentaar dat Van Mierlo vraagtekens durft te zetten, en ronduit bekent dat de tekst hem op sommige plaatsen ‘eenigszins duister’ blijft, of verward voorkomt. Gewoonlijk schrijft hij dat toe aan de moeielijkheid van het onderwerp, de subjektieve mystieke bespiegelingen b.v. in de twee-en-twintigste brief, | |
[pagina 228]
| |
‘een der lastigste uit de verzameling’, waar de uitlegger in verscheiden bladzijden slechts geeft ‘wat hij er van maken kan’. Zelden twijfelt hij aan de juistheid van de overgeleverde tekstGa naar voetnoot1). Ook dat is een deugd voor een commentator, die allereerst moet trachten te verklaren wat een betrouwbaar handschrift ons bewaard heeft. Maar er zijn nog wel enkele voor de hand liggende verbeteringen mogelijk, b.v. nieuwerint, ieuwerint, waar de t wel plaats zal moeten maken voor de c in de beide andere handschriften. Er zijn ook plaatsen, als dies na vals (Br. 22, 174), die toch wel corrupt zullen zijn, al beproeft de commentator in het glossarium een verklaring. Ook onsen (= onzin) (Br. 24, 42), dat nergens elders voorkomt, lijkt mij verdacht. Zou ochte onsen, als schrijffout vóór het volgende ochte onseden soms geschrapt moeten worden? Hs. A schrapt reeds eenmaal ochte. Ook tegenover woorden die nergens elders gevonden zijn, als brayeren (Br. 10, 43) of dreigede (Br. 4, 35 var. dreygoden, dreyghaden) past een zekere achterdocht. Wij moeten toch ook steeds bedenken dat de bewaarde handschriften vrijwat latere afschriften zijn, en dat de copiïsten ook wel eens moeite gehad zullen hebben om de tekst volledig te begrijpen en dus nauwkeurig af te schrijven. Evenals bij de uitgave van de Visioenen en de Liederen zijn in het glossarium niet alleen woorden opgenomen die verklaring behoeven, maar alle woorden met de bewijsplaatsen. Het grote voordeel is, dat wij daardoor een overzicht krijgen van Hadewijch's gehele woordenschat. Door langdurige vertrouwdheid met de taal van de bewonderde schrijfster is Van Mierlo de aangewezen uitlegger van moeielijk te definiëren begrippen, waarbij hij ook soms kritisch staat tegenover de verklaringen van het Middelnederlandsch Woordenboek. Toch tekende ik een paar woorden aan, waar juist dit woordenboek hem voor een misvatting had kunnen behoeden. Verbieden is bij Hadewijch niet alleen verbieden, (Br. 8, 14) maar heeft ook de oudere betekenis: verkondigen (Br. 17, 11 en 12). Vandaar dat zij kan zeggen: ‘Dat verbot dat mi verboden was’ (Br. 17, 78). Ook voor woensamleke, in het glossarium weergegeven met voortdurend, bestendig, vindt men in het Mnl. Wdb. de juiste verklaring op wonnesamlike = vol zaligheid. Voor sinen tijt bestaden (Br. 23, 22) door Van Mierlo juist, maar aarzelend verklaard als: zijn tijd goed besteden, geeft het Mnl. Wdb. een duidelijke bewijsplaats. Deze kleine verbeteringen doen intussen geen afbreuk aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van dit glossarium. Ten slotte nog een opmerking. Bij verscheiden brieven wordt gewezen op het wisselend gebruik van het enkelvoudige du, di en het meervoudige ghi, u, maar daaruit mag niet de gevolgtrekking gemaakt worden dat de schrijfster zich in het tweede geval tot meer dan één persoon gericht zou kunnen hebben. Zij gebruikt daar eenvoudig de hoofse vormen, soms - gelijk ook Van Mierlo opmerkt - in dezelfde brief naast de vertrouwelijke. Misschien zou een konsekwent gebruik van de hoofse vormen op een zekere afstand kunnen wijzen. Een tweede deel, van geringer omvang (141 blz.), bevat een Inleiding, waarin nog eens uitvoeriger uiteengezet en samengevat wordt, wat ten dele in de voorafgaande commentaren opgemerkt werd: de aard en de bestemming van de brieven (I), de door sommigen betwijfelde authenti- | |
[pagina 229]
| |
citeit (II), voortgezet in het hoofdstuk over de Bronnen III. Met klem wordt hier gepolemiseerd tegen Mej. Dr van der Zeyde, die in haar proefschrift betoogde dat enkele brieven en fragmenten van andere auteurs afkomstig moeten zijn. Van Mierlo blijft vast overtuigd dat de brieven zonder uitzondering door Hadewijch geschreven zijn. Ook waar zij bronnen geraadpleegd heeft, blijft het werk z.i. door geest en stijl haar stempel dragen. In een vierde hoofdstuk wordt haar invloed nagegaan, zoals die blijkt in de Limburgse Sermoenen, bij Hendrik Mande en in de later samengestelde bloemlezing van fragmentenGa naar voetnoot1). Een vijfde hoofdstuk, over De leer van Hadewijch volgens de Brieven (blz. 59-119) is bijna tot een afzonderlijke verhandeling uitgegroeid, die de vroegere beschouwingen over Hadewijch's mystiek en de afzonderlijke inleidingen bij de brieven volledig maakt. Bij een kort zesde hoofdstukje, over Vorm en stijl, verwijst de schr. voornamelijk naar wat in de Inleiding bij de Visioenen-uitgave gezegd is, terwijl een, eveneens beknopt slothoofdstuk samenvat wat over Hadewijch's uitwendig en inwendig leven uit deze teksten op te maken is. Ondanks deze voorlopige afronding van zijn Hadewijch-studie vertrouwen wij dat Van Mierlo op zijn post zal blijven, zodra er weer nieuws over zijn bewonderde schrijfster mede te delen valt. C.G.N. de Vooys. | |
Joost van den Vondel: Leeuwendalers, van inleiding en verklarende noten voorzien door Anton van Duinkerken (Utrecht-Brussel - Uitgeverij Het Spectrum - 1948. Prijs geb. f 6,90).Het herdenkingsjaar van de vrede van Munster is aanleiding geworden tot de verschijning van deze uitstekend verzorgde, degelijke uitgave, in opdracht van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bewerkt door de Vondel-kenner Anton van Duinkerken. Dat hij geen moeite ontzien heeft om deze talloze malen besproken tekst veelzijdig toe te lichten, blijkt reeds uit de uitvoerige Bibliografie (blz. 207-239). De Inleiding (blz. 9-67) is dan ook uitgegroeid tot een grondige studie over dit drama en al wat er mee in verband staat. Uitvoerig wordt de ontwikkeling van de Italiaanse pastorale nagegaan om vast te stellen wat Vondel aan Guarini ontleend kan hebben en wat hij uit Rodenburgh's Trouwen Batavier overnam, maar ook invloed van Vergilius' Ecloge en andere klassieke auteurs is merkbaar. Twijfelachtig blijkt de oorsprong van de Wildeman. Met klem bestrijdt de uitgever de mening als zou Vondel ‘onder invloed zijner katholieke overtuiging zich niet krachtig hebben verheugd over de bevochten onafhankelijkheid van de Republiek’. Immers, reeds in 1629, vóór zijn overgang tot het Katholicisme, had Vondel de zaak van het Zuiden bepleit, en bij deze feestelijke viering vermeed hij opzettelijk en zorgvuldig al wat de herinnering zou kunnen verlevendigen aan vroegere onenigheid of partijstrijd. Of Vondel nog gedroomd heeft van een duurzame hereniging van de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden valt niet met zekerheid na te gaan, al hebben sommige verklaarders gemeend dat uit de Leeuwendalers op te kunnen maken. Nadat de geest, de compositie en de stijl van dit drama nader beschouwd en ontleed zijn, vraagt de uitgever in een slothoofdstuk aandacht voor | |
[pagina 230]
| |
de merkwaardige figuur van Michiel Le Blon, aan wie Vondel zijn stuk opgedragen heeft. Voor de Vondelstudie is deze nieuwe uitgave een belangrijke bijdrage; voor allen die met Vondel's taal nog weinig vertrouwd zijn, een leerzaam hulpmiddel, want terecht is de bewerker niet zuinig geweest met zijn verklarende taal- en zaakkundige toelichtingen in de noten. Aantrekkelijk is ook de uiterlijke verzorging en de illustratie. Men vindt hier o.a. afbeeldingen van de symbolische ‘vertoningen’, die bij de eerste opvoering ten tonele werden gebracht. Wij wensen deze jubileum-uitgave een ruim debiet toe. C.G.N. de Vooys. |
|