De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
De herhaling bij Henr. Roland Holst.Niet het uitzonderlijke, het toevallige is voor ons boeiend, maar het gewone. De afwisseling van dag en nacht is belangrijker dan een zonsverduistering, tenzij ook hierin weer een regelmaat te constateren valt. Wanneer we langs een huis in aanbouw lopen en er valt juist een steen voor onze voeten, dan schrikken we op en zuchten verlicht, dat het ‘toevallig’ goed afliep, maar wanneer zich zoiets zal herhalen, gaan we er iets achter zoeken, en heeft die steen betekenis. Het aan- en uitknippen van een licht zal onze aandacht trekken, maar in de herhaling ervan zullen we een signaal zien. Deze ervaring geldt ook voor een aandachtig lezer. Iets onverwachts zal hem treffen, maar hij wordt geboeid, wanneer datzelfde meermalen optreedt. Het wordt voor hem dan een teken waarvan hij de betekenis wil achterhalen. Er is dus reden om ons te bezinnen op de waarde van een herhaling die niet toevallig blijkt. Er is een dubbele reden, wanneer bovendien het herhaalde malen geconstateerde feit juist de herhaling is. Iemand die de taaltechniek van een schrijfster als Henriëtte Roland Holst ook maar oppervlakkig beschouwt, moet wel waarnemen, dat herhalingen veelvuldig voorkomen en de vraag naar een verklaring dringt zich op. Als eerste, tevens de meest zwakke vorm vinden we de variatie. Het is de herhaling van eenzelfde begrip in een andere vorm, meestal een sterkere. Er is dus een soort climax. ‘.... en in duister,
glijdt een boot weg, is niet meer in te halen,
gaat verloren:....’
(Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven, p. 15.)
Driemaal, en wel telkens sterker wordt hier het weggaan van een boot vermeld. ‘Mijn kinderen, -
kinderen van den Dood,’
(Tusschen Twee Werelden, p. 7.)
Zoals de titel van het gedicht aangeeft, is de Dood aan het woord, en is de zakelijke inhoud van de twee verzen dus gelijk. Alleen is de tweede uitdrukking sterker; denken we ons maar eens in, dat een koning tot zijn kinderen zegt: ‘Mijn kinderen, kinderen van de Koning!’ Dus ook hier weer een climax. Een tweede vorm van herhaling hebben we dan, wanneer niet enkel het begrip, maar ook het woord meermalen gebezigd wordt. ‘Niet mijn-, niet mijn-, niet mijn-, Maar mijn-, mijn-, en rijk'lijk mijn-.’
(Sonn. en Verzen, p. 9.)
En ook hier weer een climax door dat ‘rijk'lijk mijn’. Meestal zal die climax het resultaat zijn van een combinatie van variatie en herhaling, b.v.: ‘Lip aan lip laat het dan zijn -, hart aan hart laat het dan zijn -, zalig vereend
laat het dan zijn -’.
(De Vrouw in het Woud, p. 36-37.)
Of: ‘Laat nu de ziel -, Laat meegevoel -, Laat het verzwelgen -, o laat nu
opstuwen -, o laat ons -, Laat nu het hart -, Laat nu de hand -, Laat nu het
hart, laat nu de hand -, laat menschheid -, laat ons die leve'-’.
(Tusschen Twee Werelden, p. 22-23.)
| |
[pagina 217]
| |
De versterking is wel het duidelijkst in het eerst afzonderlijk noemen: ‘laat nu het hart-,.... laat nu de hand -,’ gevolgd door de samenvatting: ‘laat nu het hart, laat nu de hand....’ Ook een schijnbare verzwakking kan een versterking blijken: ‘De volle dagen komen -, De dagen liggen -, Dagen -’.
(Sonn. en Verzen, p. 8.)
Het ontbreken van het lidwoord geeft iets abrupts, geeft kracht. De derde en laatste vorm van herhaling is misschien wel de meest typische. Het is een analytische wijze van uitdrukken, die door concatenatie weer versterkend werkt. ‘Mijne genooten geven u verloren,
In felle smart geven ze u verloren,
Smart die zich in zichzelf verbijt’.
(Tusschen Twee Werelden, p. 35.)
De synthetische uitdrukking zou luiden: Mijne genoten geven u verloren in felle smart die zich in zichzelf verbijt. Door de gedachte te verdelen over drie zinnen, die subsumerend met elkaar zijn verbonden, wordt de inhoud in een climax weergegeven. Ook deze vorm komt voor in combinatie met de eerder genoemde. Ter illustratie een gedeelte uit Tusschen Twee Werelden (p. 68): Het begint met de variatie, de minst scherpe vorm. De herhaling, de stijging en de verscherping van de gedachte wordt nog niet gesteund door de herhaling van de woorden. De ontroering was hier nog niet sterk genoeg om zich ook meester te maken van de woorden, maar kon zich toch ook niet ineens uiten en zocht daarom langs varianten, door hetzelfde nòg eens te zeggen met andere woorden, scherper en duidelijker, te klimmen tot de ziel zich heeft uitgesproken. ‘Alle daadkracht te richten op één doel,
geen weifeling te kennen en geen zwakheid,
geen deernis met andren, noch met zichzelf;
uit zich te snijden een stuk menschlijkheid
omdat hardheid plicht is; zich te geven
onvoorwaardelijk, onbegrensd,
te geven tot den laatsten druppel bloed’;
Elke nieuwe regel is een nieuwe, verscherpte aanzet van de gedachte van het eerste vers. Maar in het laatste hebben we al een zuivere herhaling: ‘geven’. De ontroering is zozeer gestegen, dat voor een adaequate uitdrukking woordelijke herhaling als steun nodig is. Het gedicht gaat verder: ‘te plengen of het water waar,
of konde' uit overlopend bekken
de leege aadren weer worden gevuld,
het kostlijk bloed van onversaagde helden,
het roderooze van bezielde jeugd; -
te vergieten zonder weifeling
't armzalige van dwalende' en ontzinden,
het heetziedende van hoogmoedige heeren,
scherp van verachting en borlend van haat; -’
enz. enz.
Na de climax via de variaties, nu een langs verschillende kettingen tegelijk: zich te geven-, te geven; te plengen-, te vergieten-, de laatste druppel bloed-, het kostlijk bloed-, het rozeroode-, 't armzalige-, het heetziedende-,.... | |
[pagina 218]
| |
Wat is nu de functie, de bedoeling van de herhaling? Vooreerst kan die een louter didactisch doel hebben: een leraar herhaalt zijn uitleg om er zeker van te zijn, dat hetgeen gezegd is, begrepen wordt. Dit is een herhaling die zich richt tot het verstand. Hij kan echter hetzelfde doen om het zijn leerlingen in te prenten als voornaam, om nooit te vergeten; dan richt zich de herhaling tot de wil en het geheugen. In de literatuur zullen we de laatste wel altijd aantreffen. Zij heeft dan een dubbele betekenis. Allereerst duidt het op een geladenheid bij de spreker, het veronderstelt een groeiend bezield-zijn, terwijl het van de andere kant voor de hoorder een opwekking betekent tot eenzelfde bewogenheid. Naast onmacht om in één keer met de nodige nadruk alles te zeggen, verraadt het ook de ontzaglijke spanning, het imponerende van de gevoelens die dringen om uitgesproken te worden. Daarom is het bij uitstek een technisch middel voor de redenaar, zonder dat het noodzakelijk rhetorisch is in de slechte zin van het woord. En ook in de poëzie is dit middel geenszins misplaatst, mits het maar in proportie staat tot de bezieling waarvan het de uitdrukking moet zijn. We treffen het dan ook veelvuldig aan bij de grootste dichters, en het zou niet moeilijk zijn bij Vondel en Gezelle plaatsen aan te wijzen die een sterke gelijkenis vertonen met de bovengenoemde gevallen. De frequentie van het verschijnsel bij onze dichteres duidt er wel op, dat zij veel te ‘zeggen’ heeft, dat zij zich bewust is een zending te hebben en diep onder de indruk is van de inhoud daarvan. In dit verband gebruikt Dr K.F. Proost het woord ‘prediken’, B. Verhoeven ‘profetisch’ en ‘geboren tot apostolaat’. Ook D. Coster spreekt van ‘apostolisch’ en Troelstra schreef reeds vroeg: ‘een propagandiste voor de uitwendige zending te hebben gevonden’. Heel haar lyriek is volgens Dr K.H. de Raaf ‘één groot getuigenis’, en Joost Mendes vond in haar: ‘de trillendstuwende aanvuring tot den socialistischen strijd, de haast dwependmatelooze hunkering naar een andere betere gemeenschap’. We menen daarom, dat de herhalingen in haar werk een organische plaats innemen, voortkomen uit een innerlijke geladenheid, die nog op een andere manier blijkt. Bijna iedere herhaling immers betekende een climax. Het gemeenschappelijke element in de verschillende vormen is juist die versterking, die stijging van gedachten en gevoelens. Hoe natuurlijk en kenmerkend deze gedachte voor de dichteres is, moge blijken uit volgende feiten. Uit de eerste tien bladzijden van ‘Sonnetten en Verzen’ noteerden we de volgende woorden, die spreken van klimmen, stijgen enz.: Opperste van rijen duinen, wellende sprakingen, opgeheven, slingerend, strengelen, wassen, opleven, stijgen, opheden, mast-toppen, zich daaraan optrekkend, zich rekkend naar, groeien, cirkelende lijnen, opdagen, opschieten, rijzen enz. Wanneer dus de zakelijke inhoud zo geladen is van klimmen en stijgen, hoeft het ons niet te verwonderen, dat een geliefde vorm om zich uit te drukken de climax is. Vervolgens zijn er heel veel plaatsenGa naar voetnoot1) waar gesproken wordt van het bestijgen van een berg, en dat ziet Mevr. H. Roland Holst steeds gebeuren langs een slingerend pad, nooit steil omhoog. | |
[pagina 219]
| |
Interessant is de spiraal p. 10 v. 9-14 in deze bundel en de spiraal naar beneden op p. 110 v. 5. In nog sterker mate vinden we dit in ‘Tusschen Twee Werelden’. Zuivere spiraalbeelden: p. 8 v. 4-5, p. 53 v. 18-19 (weer omgekeerd!) en p. 59 v. 2-3. Maar vooral de twee slotgedichten zijn karakteristiek. ‘Een berg van loutering moeten wij betreden,
aan zijn flanken windt zich het pad omhoog
het steilkronkelende....’
‘Zwaar is elke ommegang....’
(De Berg van Loutering, o.c. p. 65-67.)
De titel van het laatste gedicht spreekt al voor zich: ‘De Spiraalgang der Menschheid’ (p. 68-71)
Dit begint met de verklaring: ‘Toen wij jong waren, plachten wij
der menschheid gang te noemen een spiraalgang’.
Vorm en inhoud hebben dus in haar werk een opvallende overeenkomst, inzover beiden steunen op de climax. We menen zelfs in de derde vorm van herhaling een merkwaardige gelijkenis te vinden met de zo vaak genoemde spiraalbeweging. Wanneer we ons voorbeeld van straks nog even beschouwen: Mijne genooten geven u verloren,
In felle smart geven ze u verloren,
Smart die zich in zichzelf verbijt
dan kunnen we dit schematisch als volgt weergeven: A (= verloren geven) - AB (= in felle smart verloren geven) - BC (= smart die zich in zich zelf verbijt). Dus A - AB - BC en wel in stijgende lijn omdat elke nieuwe phase iets sterker is uitgedrukt, hoger op de ladder (climax) staat. Elke nieuwe schakel brengt ons een trapje hoger, en dat is nu precies hetzelfde als wat een spiraal doet. De formule voor de tweede vorm van herhaling zal zijn: AB - AC - AD enz. eveneens stijgend en ook hier kan men van een spiraal spreken.
Wanneer we nu nog eens samenvatten, wat we tot nu toe gevonden hebben of wat anderszins bekend is, dan krijgen we het volgende: Henriëtte Roland Holst spreekt in haar werk voortdurend over klimmen en stijgen enz. en wel vooral in verband met de mens. De inhoud van haar poëzie is bijna steeds de worsteling naar omhoog van de afzonderlijke mens of van de mensheid in de maatschappij. De dichteres maakt een veelvuldig gebruik van herhalingen, die een climax inhouden. De formule van de meeste van die herhalingen is gelijk aan die van een spiraalbeweging. Er is dus overeenkomst tusschen de gedachte (= inhoud) en de uitwendige vorm. In 1930 verscheen te Berlijn van E. Wechssler Die Generation als Jugendreihe und ihr Kampf um die Denkform, een studie voortbouwend op Hans Leisegang's Denkformen (Berlin, 1928). Beide werken vonden weerklank in Nederland en inspireerden enkele artikelen in Onze Taaltuin (I, 33 en 360, II, 129, 232 en 267). Onder de daar ontwikkelde opvattingen, die veel reserve eisen, komt echter ook voor de stelling, dat er een wisselwerking bestaat tussen de gedachte-inhoud en de uitwendige vorm, de | |
[pagina 220]
| |
uiting der gedachte in woorden. Zo kan ook de indeling in typen, op basis van de drie of vier voornaamste denkinhouden die men bij de mens aantreft (maar dan vooral psychologisch en niet logisch gezien) in de practijk nuttig blijken. Nu komen de gegevens die wij vonden voor onze dichteres overeen met de kenmerken, die Wechssler geeft voor de tweede denkvorm, door hem de heroïsch-ethische genoemd. Het zijn in het kort deze: De belangstelling van dit soort mensen gaat vooral uit naar de mikrokosmos, de mens die streeft naar iets hogers en beters (o.c. p. 152). Het symbool is de spiraal. Bij Leisegang vinden we de tweede denkvorm niet als een afzonderlijk type, wel de eerste, die de onze het meest benadert. Deze heet de kosmisch-organische, met als symbool het wiel of de cirkel. De belangstelling gaat nu in het bijzonder uit naar het eeuwige worden, de eeuwige terugkeer, het blijvende onder alle verandering. De uitdrukking van de gedachte in woorden ondervindt daarvan de weerslag met als resultaat het ‘wieledenken’. Vooral de mystieken horen hiertoe (vgl. Onze Taaltuin). Als formule geeft Leisegang (o.c. p. 62): A - AB - BC - tot NA of in woorden: 1) concatenatie en 2) terugkeer tot de beginterm. Wechssler geeft echter geen formules. De tweede denkvorm heeft het eerste element, de concatenatie, met de eerste gemeen, maar het onderscheid ligt bij het tweede kenmerk. Bij de nu besproken vorm geen terugkeer naar het begin, integendeel, iedere nieuwe wending brengt ons een trapje hoger en verder van het begin. Niet enkel de inhoud bij Mevr. Henr. Roland Holst wijst op de tweede denkvorm; de structuur van de herhalingen in de vorm van een spiraal is een bewijs, dat ook hier een aparte vorm beantwoordt aan een eigenaardige inhoud. Inhoud en vorm zijn bij onze dichteres in harmonie: de herhalingen weerspiegelen in aard en aantal de gedachten die haar het meest eigen zijn. Nijmegen. Hon. Sengers. O. Carm. |
|