De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Over de chronologie van Hooft's oudste verzen.De op handen zijnde uitgave van Hooft's volledige werken zal, wat de chronologie betreft, over uitnemende bronnen beschikken. Immers van Januari 1605 af dateerde Hooft bijna al zijn gedichten, terwijl zijn brieven gegevens bevatten over de geboortetijd van veel ander werk. Maar met zijn oudste poëzie is het anders gesteld, en juist van deze interesseert de chronologie, en zeker de volgorde, ons bizonder. De uitwendige gegevens om die te bepalen schieten te kort: ook P. Leendertz Wzn. heeft voor dit gedeelte van zijn uitgave op scherpzinnige hypothesen moeten bouwen. Ik kom daar straks op terug. Veertig gedichten dateren van voor 1605, bijna uitsluitend minnedichten. Hooft schreef er de naam van het meisje, aan wie ze gericht waren, onder; op grond daarvan schikken zij zich in zeven groepen. Terecht heeft geen onderzoeker ooit aan de betrouwbaarheid dezer indeling getwijfeld. Drie verzen zijn gedateerd: de Brief aan de kamer ‘In Liefde Bloeyende’ draagt als onderschrift ‘Wt Fiorenza A. 1600 Julij 8’, de ‘Chanson à Madame’ heeft het opschrift ‘In Venetia 1601’ en het lied aan Ida Quekel ‘Weet iemand beter saus’ is van 23 November 1603. Van de overige plaatst LeendertzGa naar voetnoot1) er zes vóór de Brief, en tot deze behoort het lied ‘Elck prijs sijn lief’, aan Dido. Bij vergelijking van dit technisch meesterstukje met de Brief en sommige later geplaatste verzen, rijst de vraag, of deze volgorde op innerlijke gronden wel aannemelijk is. En nog sterker dringt deze vraag zich op, als men in de uitgave verder leest en na de Galathea-verzen, juwelen van zoet-italianisante tederheid en gratie, eerst de Chariclea-groep vindt, met klanken die aan de sonnetten van 1610 herinneren (‘Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht’) en daarna, vlak voor die aan Ida Quekel van 1603, de verzen voor Diana. Is het aannemelijk, dat de dichter, na door de Italiaanse leerschool te zijn gegaan en al zo kennelijk zijn eigen toon en persoonlijk meesterschap over de taal te hebben verworven, nu plotseling, en voor het eerst, rederijkersallures aanneemt? Ik meen nl. op de volgende gronden dat de Diana-verzen rederijkerstrekken vertonen en om deze en enkele andere redenen tot de oudste ons van Hooft bekende poëzie behoren. 1. ‘Hoewel 't verstant’ (Leendertz-Stoett I, 23, cf. II, 462). De laatste strofe begint met ‘Princes’. Dit komt nergens anders bij Hooft voor. Het woord ‘gentiel’ komt voor in zijn jeugddrama Achilles en Polyxena (vs. 1043 en cf. LST. I, XLVIII), later, in Granida (1605) bv., niet meer. De inhoud van het gedicht is bovendien onbeduidend en onpersoonlijk, de zegging uitzonderlijk onbeholpen: Soud' wanhoop mij
Ontminnen doen mijn vrouw
Dat d'heerschappij
Des werelts niet en souw,
Neen seker neen
Al wasse noch soo groot,
Sij nochte geen
Ding anders als (de) doot.
| |
[pagina 214]
| |
2. ‘Diana soo ghij licht kunt overwinnen’ (LSt. I, 26). Dit vers bevat twee rederijkerswendingen, althans 16e-eeuwse constructies: Laet u der minnen brandt int harte sincken,
Onnutte treuricheit wilt niet gedincken.
en Destin, noch aventuir en canse stooren,
Dewijl de tijt het lijdt, wilt vreucht oirbooren.
‘Destin’ is weer een Frans woord dat Hooft later niet meer gebruikt. 3. ‘A Diane’ (LSt. I, 27): Dame pour toy mille travaulx passay
Pas scayie si j'en eu de recompense
Pense d'enuys combien j'en enduray
Dure et ritreuse au pas de jouissance,
Sans ce pas la, tout faveur je devray
De vray tenir pour songe sans substance.
Dat Hooft dit kunstige ketendichtje in het Frans schreef doet de vraag rijzen, of hij Diana soms in la Rochelle ontmoet heeft, of in Italië: ook de Chanson à Madame zou wel oorspronkelijk in 't Frans gedicht kunnen zijnGa naar voetnoot1) en de oudste brief aan Hooft die wij kennen is een Franse van een Italiaanse Isabelle. Ook de melodieën geven aanleiding tot een opmerking. Van de negentien Franse melodieën die Hooft gebruikte kon Stoett er drie niet terugvinden. Van deze drie staat er een boven de Chanson à Madame (Si quelquefois je fu du traict d'Amour atteinte), een boven een Chariclea-vers en een boven ‘Diana soo ghij licht cunt overwinnen’ (Vollez petit Archer droict a Madame). De gedachte ligt voor de hand, dat dit in Holland weinig bekende melodieën waren, die Hooft op reis leerde kennen, vandaar dat Stoett ze niet vond. Dit is op zichzelf geen argument, maar verdient in verband met het voorgaande wel aandacht. Alles samengenomen zijn de Diana-verzen van inhoud en vorm te onbeduidend om geschreven te zijn door de virtuoos, die Hooft omstreeks 1603 al getoond had te zijn. Zij behoren m.i. op inwendige gronden tot de oudste gerekend te worden. Als men ze aan het begin stelt, komen meteen de beide Petrarca-vertalingen bij elkaar te staan, want een ervan werd aan Diana opgedragen en de andere wordt, wegens de ondertekening met Min ist Hóóft, tot de vroegste periode gerekend. Nu dient echter te worden nagegaan, of er uitwendige gronden tegen deze beschouwing pleiten. P. Leendertz Wzn. heeft in zijn Inleiding als motieven voor tijdsbepaling genoemd: de inkt, de spelling, de volgorde in het handschrift. Voor deze oudste groepen geven de beide eerste maatstaven geen licht. En de volgorde? Hooft's eerste ‘rijmkladboek’, de bron van onze kennis dezer oudste poëzie, is door innaaien en -plakken uit oudere stukken en losse bladen samengesteld (LSt. I, IX). De verzen komen er in verwarde volgorde in voor, o.a. doordat Hooft lege plaatsen later volschreef. Maar daarmee begon hij pas na 1607, zodat de onderhavige oudste verzen tot de eerstingeschrevene behoren. Maar ook in deze is de volgorde niet systematisch; alleen de (gedateerde) verzen voor Anna Spiegel vormen een ononderbroken rij; tussen die voor Brechje staat ‘Om beter’ voor Julietta; die voor Ida Quekel staan op 4 of 5 verschillende plaatsen; Dido staat niet bij ‘Op Thersites’ waarin zij vermeld wordt, en Diana staat aan weers- | |
[pagina 215]
| |
kanten van Chariclea. Al deze verzen maken de indruk van een netschrift waaraan hier en daar veranderd is. Ik geloof danook dat Hooft bij het samenstellen van dit kladboek zijn verzenvoorraad heeft geschift, een deel vernietigd en de rest verbeterd ingeschreven. Zo zijn blz. 294 tot en met 297 kennelijk ineens achter elkaar ingeschreven op recto en verso: het zijn twee verzen voor Ida Q. en twee voor Diana. Dat wij aan deze volgorde geen betekenis moeten toekennen voor de chronologie, is duidelijk. Leendertz Sr. groepeert aldus: Dido, Madame, Julietta, Galathea, Chariclea, Diana, maar in de Navorscher XXIV, 129 (1874) stelt hij Granida gelijk met Ida Q., en Dorilea, door Daifilo voor Granida verlaten, gelijk met Chariclea, die dus na Diana had moeten komen. Zo groot is de onzekerheid. Zijn zoon dr P. Leendertz Jr plaatst ze in zijn Bibliographie der werken van P.C.H. (1931) aldus: Madame, Galathea, Dido, Julietta(?), Diana, Chariclea. M.i. zegt hij nog iets te veel, als hij van een ‘vermoedelijke volgorde’ spreekt en zich op de plaats in het hs. beroept. Tot de weinige dingen, die op uitwendige gronden vaststaan, behoort het verband tussen Julietta en Ariadne, onlangs te dezer plaatse aangetoondGa naar voetnoot1). De sterke suggestie, die, in weerwil van conscientieuze voetnoten enz., van de volgorde der verzen in een standaarduitgave uitgaat, maakt de onzekerheid die hier overblijft dubbel pijnlijk. Er blijft niets over dan, na alle uitwendige argumenten te hebben gewogen, het laatste woord te geven aan het aesthetisch oordeel ener commissie van geleerde dichters of dichterlijke geleerden, en dit gezelschap conclaafsgewijs af te zonderen, tot er witte rook uit de schoorsteen komt! H.W. van Tricht. |
|