Nog eens bloeibaarheid.
In de vierde aflevering van deze jrg. vult G. Stuiveling pag. 192 met een notitie over de etymologie van ‘bloeibaar’, welke m.i. aanvulling en correctie behoeft.
Zeer zeker is het type: eetbaar, onloochenbaar enz., waarbij -baar in de passieve betekenis van ‘kunnende worden’ achter de stam van transitieve werkwoorden geplaatst wordt, verreweg het moest productieve, maar het is even zeker niet het ‘énige levende’. Vormingen als: reisbaar, speelbaar, vliegbaar (weer), onwerkbare (dagen) bijv. wijzen daarop. 'n Ander bewijs tegen zijn exclusivistische uitspraak levert S. zelf met het woord ‘bloeibaar’, dat dan volgens hem naar analogie van ‘vruchtbaar’ gevormd zou moeten zijn, terwijl -baar hier in zijn oorspronkelijke betekenis van: ‘dragende’, ‘in staat tot dragen’, zou gevoeld zijn.
Dit is echter kennelijk onjuist; in deze, oorspronkelijke betekenis is -baar volkomen dood. Bloeibaar is gevormd naar analogie van: vloeibaar, wankelbaar, ontplofbaar, huwbaar enz., waarbij -baar echter de stam van intransitiva geplaatst wordt in de actieve betekenis van ‘kunnende’, ‘geschikt, geneigd tot’ + infinitief.
In de R.K. Encyclopedie vond ik onder: bloembol, tweemaal ‘bloeibare bollen’ (1934).
Volgens een mededeling die de schrijver van dit artikel, Dr I. Rietsema, Directeur v.d.R.K. Land- en Tuinbouwschool te Breda mij welwillend verstrekte, betekent bloeibaar: groot genoeg, oud genoeg, voldoende gevoed om te kunnen bloeien. De term was omstreeks 1900 in Zuid-Holland in gebruik bij tuinders, en wordt door Dr R. ‘aangevoeld als samenstelling met het verbum: bloeien, en niet met het substantivum: bloei.’
L.H.M. Muris.