De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
U en ue.Nog altijd is er naar ik meen, een zekere onbevredigdheid waar te nemen ten aanzien van de verklaring van de onderwerpsvorm u. De vrijwel algemeen aanvaarde hypotheseGa naar voetnoot1) is bekend: de schrijftaalvorm UE raakte als letterwoord langzamerhand ook in de spreektaal in gebruik, daarna werd hieruit een possessivum uwéés gevormd, dat weer via een accent-verspringing (úwees) en een verzwakking (úwes) aanleiding gaf tot het ontstaan van een nieuw personale. Mede onder invloed van voorwerpsvorm en possessivum ontstonden zo achtereenvolgens uwe en onze moderne vorm u. Nu is er behalve de accentverspringing in uwéés nog een ander, en m.i. zelfs veel ernstiger bezwaar in te brengen tegen deze gebruikelijke voorstelling. Het is duidelijk dat de possessiva uwees en uwes op een gegeven moment op grote schaal gebruikt werden als personale in alle functies. Een afdoende verklaring is hiervoor niet gegeven. Wel heeft men gewezen op onderwerpsvormen als zee. ons, hll. zijn of hun e.d., maar deze ontwikkelingen verschillen hemelsbreed van de twee nominativeringen die wij hier op het oog hebben. De laatste zijn immers tot stand gekomen in een vrij recente periode uit onze taalgeschiedenis, de eerstgenoemde ontstonden vrij zeker in een tijd waaruit we geen schriftelijke bronnen tot onze beschikking hebben; ze zijn m.a.w. ‘prehistorisch’ en hun vorming onttrekt zich dus ten enenmale aan onze contrôle. Tot op zekere hoogte kan men bij déze groep spreken van een ‘algemeen (zuid)hollandse neiging om de possessiva op de plaats der persoonlijke vnw. te zetten’Ga naar voetnoot2). De moderne toestanden verbieden ons echter om ook nu van zo'n neiging te spreken. Immers: al klinken zinnen als zijn heb dat gedaan of hun weten van niks een Hollands oor heel vertrouwd, datzelfde geldt allerminst voor mijn heb dat gedaan of ons weten van niks. In andere provincies is de zaak al niet anders. Verschillende Limburgse dialecten kennen de onderwerpsvorm dich. Maar terwijl höbs dich det gedoan, Sjengske?, ‘heb jij dat gedaan, Sjengske?’ heel normaal is, kan ik me met de beste wil van de wereld niet indenken, dat als gevolg daarvan ook een andere voorwerpsvorm in deze dialecten als onderwerp voor zou kunnen komen, zelfs niet het zo verwante mich. Ik geef nog een enkel voorbeeld. Het Brabantse da weet 'm nie ‘dat weet hij niet’ (een nominativering bij de derde pers. ev.) is alles behalve een aanleiding voor het overnemen van het Zeeuwse ons ‘wij’ of van het Hollandse hun ‘zij’. Sterker nog: de nominatief u uit het ABN vindt in Brabant sterke tegenstand: ge kunt en kunde ‘kun je’ blijken diep gewortelde dialectismen te zijn, waar de Brabander maar node afstand van doet. Wanneer de zaken in alle provincies van ons taalgebied hetzelfde beeld vertonen, dan wil dat zeggen dat elk geval van ‘nominativering’ van een voorwerpsvorm of een possessivum volkomen op zichzelf staat binnen het systeem van grammatische categorieën van een bepaald dialect of | |
[pagina 200]
| |
dialectgroep. Het opgeven van een vroeger inachtgenomen vorm-onderscheid tussen twee of meer van zulke categorieën (bv. ik-mij-mijn) is een bizonder ‘revolutionaire’ daad, een diep ingrijpen in het bestaande systeem, dat afdoende en uitvoerig verklaard moet worden, telkens als we het in de moderne tijd waarnemen. De taalpractijk dwingt ons hiertoe. Kan een nominativering in jongere tijd als uwes of uwees dus bezwaarlijk verklaard worden uit de possessieve afkomst van hll. hun of zijn, dan kan men met KloekeGa naar voetnoot1) nog denken aan vormen van het type mijnes of zijnes, maar vooral aan jouwes, omdat dit pronomen op dezelfde persoon betrekking heeft als de vormen die ons bezig houden. Nu kan ik me wel goed voorstellen dat een Hollandse jongen aan een vriendje naar een stuiter vraagt, en dan te horen krijgt jouwes legt dáár ‘de jouwe ligt daar’. Maar jouwes ken komme voor ‘jij kunt komen’ is me weer volkomen onbekend, en evenmin kan ik heb jouwes naar mijn taalgevoel anders opgevat worden dan als ‘ik heb de jouwe’, nooit als ‘ik heb jou’. Jouwes is voor mij uitsluitend zelfstandig gebruikt possessivum en kan dus bezwaarlijk met de besproken ontwikkeling in verband gebracht worden. Toen Kern een grondige kritiek schreef op de ongefundeerde hypothese van vor der Hake, als zou de onderwerpsvorm u zich zonder meer ontwikkeld hebben uit de voorwerpsvorm, was een van z'n bezwaren ‘dat bij de beklemtoonde vormen die onder beschaafden gemeenzaam en overigens uitsluitend of voornamelik in gebruik zijn, nl. jij en jou, nominatief en objektief streng gescheiden zijn gebleven, en dat nog wel ofschoon daarnaast al eeuwenlang een onbeklemtoonde vorm voor beide bestaat, nl. je’Ga naar voetnoot2). Is er een beter bewijs aan te voeren voor de stabiliteit van het grammaticale systeem in normale omstandigheden? Het féit dat er bij uwes en uwees een nominativering heeft plaats gehad kan natuurlijk niet ontkend worden, maar een bevredigende verklaring ervan vraagt meer als alleen een verwijzing naar nominativeringen die in een grijs verleden plaats vonden onder oncontroleerbare omstandigheden, en die overigens in het hele grammatische systeem geïsoleerd staan, en om zo te zeggen ‘vastgevroren’ zijn. Vanzelfsprekend komen we nog nader op deze kwestie terug.
Tot voor kort meende men algemeen dat de gecompliceerde ontwikkeling van de onderwerpsvorm u, een geïsoleerd proces geweest was, dat pas in de 18e eeuw beëindigd geweest zou zijn. Maar sinds Kloeke kort geleden in een klein artikel mededeling deed van een belangrijke ontdekking, is deze voorstelling onhoudbaar geworden. Hij citeert nl. niets meer of minder als een bewuste taalwaarneming van een 17e eeuwse Schotse grammatica-schrijver Richardson, die ons in een boekje van 1677 letterlijk over het Nederlands vertelt: ‘and now lately is come more into fashion u / and uwe.’ Op een andere plaat vertelt deze zelfde waarnemer ons dat ‘U E. is accounted a more curteous expressing of you’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 201]
| |
Is het te ver gezocht als we zeggen dat Richardson ons de indruk geeft dat u en uwe min of meer normaal zijn (zij het ook ietwat modern), maar dat er tussen deze vormen en UE een stijlverschil bestaat, dat toch altijd nog belangrijk genoeg is om er uitdrukkelijk de aandacht op te vestigen? Is deze interpretatie juist, dan ligt ook hier een bezwaar tegen de ontwikkeling UE > uwe > u. Van de onderwerpsvormen uwes en uwees is hier in elk geval nog geen spoor. Wèl merkt Kloeke terecht op dat Kern's tot dusver geïsoleerde u-citaat uit 1627Ga naar voetnoot1) nu de bewijskracht krijgt die de vinder zelf er destijds niet aan had durven geven. Bij de al genoemde bezwaren tegen de gebruikelijke voorstelling m.b.t. het ontstaan van u, voegt er zich nu dus ook één van chronologische aard. Immers: de nominatief in kwestie is buiten enige twijfel ontstaan in de gesproken taal van de grote Hollandse steden. Het klankmateriaal dat de basis van dit proces moest vormen, kwam uit Brabant, en wel via de grote stroom van Zuidelijke vluchtelingen die pas voorgoed losbreekt na de val van Antwerpen, dus na 1584. Welnu: dat er tussen dat jaar en 1627 een taalontwikkeling plaats gehad zou hebben van uwéé via uwéés, úwees, uwes en uwe naar u, daar moet onze taalkundige ervaring toch verzet tegen aantekenen; in een tijdsverloop van 43 jaar kunnen we immers moeilijk meer als één enkele generatie plaatsen. De chronologische feiten maken deze hypothese dan ook onhoudbaar, naar ik meen. In elk geval mogen we uit Kloeke's ontdekking concluderen, dat onze ABN-vorm u niet door een alleenstaande ontwikkeling ontstaan is, maar deel uitmaakt van het grote complex van veranderingen die tenslotte het aanzijn gaven aan de taal die ik zou willen noemen, het proto-ABN. Men denkt weer direct aan Vondel's bekende getuigenis van 1650, waarin hij zegt dat deze spraak ‘sedert weinige jaren herwaart... gebouwd’ is. De grote ‘draai’ uit het begin van de 17e eeuw werd zoals men weet, veroorzaakt doordat de Brabants-Hollandse aristocratie in den Haag en Amsterdam een mengtaal was beginnen te spreken. Willen we de aanwezigheid hierin verklaren van de onderwerpsvorm u, dan moeten we dus beginnen met te vragen, welke pronominale inventaris de twee taalpartners bij het huwelijk meegebracht hadden. Voor de onbeklemtoonde vormenGa naar voetnoot2) van de tweede persoon, kende het Hollands niet meer als één enkel woord. In alle functies van het personale, alsmede in het possessivum werd je gebruikt. Maar bij het Brabants stonden de zaken minder eenvoudig. Het Antwerps onderscheidde vooreerst voor de onderwerps- en voorwerpsfunctie bij het personale al [gə] en [u], nog afgezien van [də] of van het type kunde ge; daarnaast fungeerde in het enkelvoud het possessivum als adnominale genus-indicator: | |
[pagina 202]
| |
[u] deed dienst bij femininum en neutrum, [uwə(n)] bij het masculinumGa naar voetnoot1). Daarnaast stond de meervoudsvorm [u]. Verschrijftaald kunnen deze vormen weergegeven worden als resp. ge, u, u, uwe(n) en u. Zowel de beklemtoonde als de accentloze serie heeft bij dit pronomen eenzelfde systeem: [gɑ.ə, a., a., a.wə(n), a.] en [də, ə, ə, əwə(n), ə]. Voor de schriftelijke weergave maakt dat dus hier geen verschil.
Met het ‘Brabants in Hollandse mond’ zoals dat vooral na 1584 gesproken werd, kan men het ‘ABN in bv. Zuidbrabantse mond’ van vandaag, in veel opzichten op één lijn stellen. In allebei deze gevallen gaat het om een tweetal als verwant gevoelde talen: de moedertaal en een vreemde, maar vurig begeerde taalnorm, waar men zich in schrijven en spreken bij probeert aan te passen: men neemt een aantal elementen over en ‘ent’ die op het eigen grammaticale systeem, in de vaste overtuiging dat men er daarmee ‘is’. Enkele moderne voorbeelden kunnen misschien duidelijk maken wat ik bedoel. Het is vooral bij het schrijven, voor een Zuid-Brabander niet zó moeilijk om i.p.v. een traditionele vorm ge (gij) steeds je (jij) te gebruiken. Het laatste woord wordt dan als een variant gevoeld van het eerste. En omdat ge waart of ge zijt niet meer ‘up to date’ zijn, worden ze veranderd in je waart of je zijt. Ik geef nog een ander geval: een volgende stap bij deze zelfde Zuid-Brabander kost hem heel wat meer moeite: ge ook in gesproken ABN vermijden. Toch zou het onlogisch zijn om van deze spreker nu ook te verwachten dat hij daarmee het categorieën-onderscheid jij-u ontdekt zou hebben. Voor zijn taalgevoel zijn u en vooral jij tamelijk stijve en deftige (immers vreemde) varianten van gij. En omdat dit pronomen zowel voor ‘jij’ als voor ‘u’ kan staan, gebruikt hij dan in de regel jij in beide betekenissen, en u eveneens. Een derde voorbeeld: als reflexivum van de tweede persoon heeft het Brabants het type-u. Bezien vanuit dit dialect, heeft het ABN ook hier weer een ingewikkeld systeem: het onderscheidt immers een je- naast een u-categorie, en kent tot overmaat van ramp in bepaalde gevallen dan nog de vorm zich (verveelt u zich niet?). Toen ik dan ook onlangs eens in een Zuidbrabants humoristisch blaadje een onderschrift las Schamen jullie zich niet?, was m'n aanvankelijke verbazing over het vreemde reflexivum bij enig nadenken gauw verdwenen: de schrijver had blijkbaar gemeend uit een willekeurig aantal varianten (je, u, zich) te mogen kiezen; voor hem stonden ze min of meer op één lijn, en hij had het vreemdste van de drie eruit genomen, denkelijk wel in de overtuiging dat hij dan beslist géén dialect zou schrijven. Maar het categorieën-onderscheid uit het ABN, was hem ten enemale ontgaan. Terwijl er dus in een gesloten taalgemeenschap normaliter geen aanleiding is voor veranderingen in het grammaticale systeem, zijn er voorbeelden te over om ons te overtuigen van het feit dat de zaken totaal anders staan bij beïnvloeding van buiten, door een wel verwante maar toch afwijkende taalnorm. Dat de Hollanders vooral op het eind van de 16e | |
[pagina 203]
| |
eeuw graag concessies deden aan het als superieur gevoelde Brabants, staat boven elke twijfel. Maar evenzeer is het m.i. duidelijk dat ze de brab. possessiva u en uwe eenvoudigweg waardeerden als gelijkwaardige varianten van hun eigen je: behalve ons is immers geen enkel hll. possessivum adnominale genus-indicatorGa naar voetnoot1). Juist op dezelfde manier moeten voor hun gevoel de personale vormen ge en u de rol gespeeld hebben van varianten van holl. je. Bij veel ‘Vlamingen’ is het vandaag aan de dag al niet anders, als ze u, je en ge volkomen willekeurig door elkaar gebruiken. - Het zuidelijke systeem was voor het hll. taalverstand te ingewikkeld om te begrijpen, laat staan te kunnen navolgen. Stuk voor stuk moesten alle je-varianten dus beschouwd worden als bruikbaar in elke functie, waarin ook je bruikbaar was, en het spreekt dan welhaast vanzelf dat de meest frequente brab. vormen de voorkeur genoten. Dat u en uwe bij de eerste generatie die na 1584 in de grote Hollandse steden opgroeide, al gebruikt worden als nominatief, kan ons dan ook allerminst verwonderen. Hebben Brabantse gezinnen hun pronominale systeem misschien nog een poos kunnen beschermen tegen de vereenvoudigingen die het vanuit hun Hollandse omgeving bedreigden, de niet-emigranten laten zich ook op schrift de eerste ‘fouten’ ontglippenGa naar voetnoot2).
Kon de grammatica zich voor een fictie als het verschil tussen de en den op geen enkel Nederlands dialect beroepen: voor een ander schrijftaal-voorschrift, het onderscheid tussen gij en u vond ze steun in het taalsysteem van een tot voor kort zelfs toonaangevend dialect, het Brabants. Het is dus heel begrijpelijk dat pas ontstane onderwerpsvormen als u en uwe niet ‘toegelaten’ mochten worden, en zelfs in de spreektaal gedeeltelijk een ‘illegaal’ bestaan moesten leiden. Jacob van Lennep hebben we als een late getuige, om dat uitdrukkelijk te bevestigenGa naar voetnoot3). Aan de andere kant moet het gesproken ge en -de van de Brabanders vrij vlug in Holland uitgestorven zijn. Is het teveel gewaagd om te veronderstellen dat het eerste doordringen-op-beperkte-schaal in de spreektaal van UE, een compromis was tussen natuur en leer, tussen u en de spraakkunst? UE kon niet becritiseerd worden op grammaticale grondenGa naar voetnoot4), het leek sterk op het clandestiene uwe en u, en kon als variant daarvan in bijna alle functies gebruikt worden. Er was maar één vervelende uit- | |
[pagina 204]
| |
zondering: het possessivum, maar dat paste zich met een lichte wijziging aan: hier ‘mocht’ men UE's gebruiken. Is het dan eveneens gewaagd om de eigenaardige nieuwe spelwijze van UE (uwee of zelfs uwé) te verklaren uit die van het al bekende en zo verwante uwe? Me dunkt van niet. Maar in het grammaticale compromis dat gaandeweg meer en meer aanhang kreeg, en dat langzamerhand z'n onuitstaanbaar-deftige karakter van het begin ging verliezen, kwam nog altijd een onregelmatigheid voor die niet strookte met de eenvoud van de ‘inwendige taalbouw’ zoals je die kende, en zoals die nu eveneens bestond bij het op je geënte u of uwe. Men mocht voor het possessivum geen uwee gebruiken zonder de voorgeschreven -sGa naar voetnoot1). Is het wonder dat het spelletje van u en uwe zich dan nog eens herhaalt, en dat uwees op zijn beurt weer naar de plaats van de voorwerps- en de onderwerpsvorm schuift? Is het eveneens vreemd, dat er in zo'n vormen-chaos een compromis ontstaat tussen de verwante woorden uwees en uwe, en dat uwes, als vierde vorm ook de twee plaatsen in het personale bezet? Is deze voorstelling van zaken juist, dan zal de toekomstige bewerker van het woord u in het WNT geen citaten van uwes of uwees mogen vinden in z'n materiaal, die ouder zijn als - laten we zeggen - ongeveer 1700. Het lijkt me nl. niet waarschijnlijk dat het compromis UE z'n deftigheid veel vroeger heeft afgelegd, en daardoor rijp werd voor de vorming van alle secundaire franje die u en uwe zo lang zijn blijven vergezellen. Dat deze bijvormen via een afzakken naar steeds lagere sferen, tenslotte verdwenen, hoeft ons niet te verwonderen: u was op de eerste plaats de kortste vorm, en bovendien was het vanouds bekend in de schrijftaal. Alleen in u heeft en u is (in mijn oor ietwat ‘precieus’) en in het iets meer verbreide reflexivum dan kunt u zich zijn de sporen van deze uwee-cultuur nog bewaard. Naar ik meen, kunnen we ons de verschillende stadia van het besproken ingewikkelde proces, grof systematisch ongeveer als volgt voorstellen: | |
[pagina 205]
| |
De onderwerpsvorm u is een typisch ABN-woord: het is een Brabantse loot op een Hollandse stam, het is naar z'n vorm Antwerps, maar Amsterdams naar z'n grammaticaal systeem, dat door z'n eenvoud de overwinning behaalde. Midden in een zee van Hollandse taalvormen werd het eeuwen lang bijna ongerept bewaard door het ‘exclusieve’ milieu van ‘hovelingen’, ‘pleiteren’, ‘lieden van goede opvoeding’, en hun nageslacht, de regenten. Tot het ABN sterk genoeg is, en gij buiten gebed en preek, in normale spreektaal alleen maar als een dialectwoord beschouwd kan worden. Maar zelfs als koppig dialectisme bewijst het ons nog een dienst, door ons te laten zien dat een nominativering tot u onmogelijk is wanneer er geen uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die zo'n proces kunnen veroorzakenGa naar voetnoot1). Roermond. P.C. Paardekooper. |
|