De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Boekbeoordeling.S.J.R. Rameckers: A.S.C. Wallis (Heerlen 1947).Bij iedere uitvoerige studie over een auteur gaat het tenslotte om drie dingen: zijn persoon; zijn werk; zijn plaats en betekenis in onze literatuur. Voor de (Nijmeegse) dissertatie, die de heer Rameckers aan A.S.C. Wallis wijdde, leveren deze drie punten het gemakkelijkste uitgangspunt voor een bespreking van zijn boek. Haar persoon. Hoewel het leven van Wallis in grote trekken bekend was, verschaft de schrijver ons toch heel wat gegevens waarvoor wij hem erkentelijk zijn. In het bijzonder geldt dit de sfeer, waarin zij is opgegroeid. Ik beschouw dit eerste hoofdstuk als het beste en meest evenwichtige deel van Rameckers' boek. Scherp tekent hij ons de kleine Adèle als een teer, overgevoelig en vroegrijp kind in een gedempte, verfijnd-gestileerde en hyper-intellectuele omgeving. Voor haar vader, de beroemde Utrechtse hoogleraar C.W. Opzoomer, koesterde zij een aan aanbidding grenzende verering, die haar altijd is bijgebleven. Sterk onderging zij de invloed van de Duitse oriëntatie in het gezin: er werd daar vaak Duits gesproken, de moeder had een Duitse opvoeding genoten en zij zelf was op een Duitse kostschool geweest. Dit verklaart, waarom haar eerste drama's - Der Sturz des Hauses Alba (1875) en Johann de Witt (1875) - in het Duits werden geschreven. Het verklaart tevens de Duitse invloed op haar werk, die Rameckers met tal van bewijsplaatsen aantoont: in de eerste plaats Schiller, in mindere mate ook Goethe en Dahn. De vele germanismen in haar romans hangen daar ongetwijfeld eveneens mee samen. Wanneer WallisGa naar voetnoot1) kort daarop in het Nederlands gaat schrijven, wordt Mevrouw Bosboom - Toussaint haar grote voorbeeld; de overeenkomst tussen In Dagen van Strijd (1877) en Het Huis Lauernesse is onmiskenbaar. Na haar huwelijk met de Hongaarse student Géza Antal von Felsö - Gellér (1888) volgt Wallis haar man naar Hongarije, waardoor de vernieuwing van de literatuur in Nederland aan haar voorbijgaat. Haar laatste grote roman - De Koning van een Vreugderijk (1913) - behoorde reeds bij verschijning tot een definitief afgesloten periode. Haar werk. Ten aanzien van Wallis' werk volstaat Rameckers met een scherpe algemene karakteristiek, waarbij uiteraard de nadruk valt op de drie grote historische romans (de twee bovengenoemde en Vorstengunst uit 1883). ‘De historische roman bood aan de geschiedkundig zo geïnteresseerde schrijfster de mogelijkheid om tegen een werkelijke achtergrond van werkelijke gegevens in haar helden de idealen van haar eigen geest te laten leven.’ Het grote bezwaar is echter, dat deze ideeënromans niet léven: ‘ze ziet alles door haar geheugen op haar begrip geprojecteerd.’ In haar taal en haar gedachtenwereld blijkt Wallis niet veel meer dan de echo van haar vader. De slotconclusie van de schrijver luidt dan ook: ‘Wallis' grote boeken mogen diep van geest zijn, | |
[pagina 181]
| |
sterk van bouw, vol van gehalte, ze blijven arm aan bezielende adem, zodat geen persoon, laat staan een groep, waarachtig voor onze verbeelding leeft. Alle figuren maken de indruk naar beroemde voorbeelden uit de literatuur gemodeleerd te zijn. Evenals mevrouw Bosboom heeft zij het verleden niet vanuit het leven zelf, maar van achter haar schrijftafel, vanuit een geconstrueerd ideaal bekeken en daarmee zowel de mogelijkheid verbeurd de diepste motieven van haar historische personages te peilen als onder woorden te brengen, wat haar eigen tijd, wat de vrouwen van haar tijd bewoog. Het onvrouwelijk, onnatuurlijk karakter van haar kunst is hiermee afdoend verklaard.’ (pag. 88) Ik wil niet ontkennen, dat Rameckers ook in dit deel van zijn proefschrift tal van waardevolle opmerkingen maakt en nuttige aanwijzingen geeft. Maar ik heb bezwaar tegen de door hem gevolgde methode. Het werk van Wallis wordt hier gemeten naar de norm van '80 en daarna, en volgens deze norm te licht bevonden. Maar de schrijver zelf heeft immers duidelijk doen uitkomen, dat Wallis zich geheel buiten de invloed van '80 gevormd heeft en dat haar verblijf in Hongarije haar ook later buiten de vernieuwing van onze letteren hield. ‘Il faut juger des écrits d'après leur date’, zegt hij op pag. 43, waar hij opmerkt dat haar eerste roman (1877) ‘naar de tijd en de geest nog tot de periode der Nederlandse letteren van vóór 80’ behoort. Inderdaad, maar ook haar latere werken vallen onder ditzelfde aspect. ‘D'après leur date’ bedoelt niet de nadruk te leggen op het formele criterium van de verschijningsdatum, maar op de geestelijke sfeer waartoe de besproken werken behoren. Voor Wallis blijft dit haar gehele leven door de sfeer van haar ouderlijk huis en dus die van vóór '80. Rameckers verliest dit te veel uit het oog, wanneer hij haar de ‘vervreemding van de nieuwe generatie’ als een principieel tekort zwaar aanrekent. Een dergelijke vervreemding wil nog niet zeggen, dat zij ook in haar eigen genre heeft gefaaldGa naar voetnoot2). Hier was voor een billijke waardering een vergelijking met de historische roman uit de 19de eeuw, in het bijzonder met die van Mevrouw Bosboom - Toussaint, niet alleen wenselijk, maar zelfs noodzakelijk geweest. Daarvan is in dit proefschrift echter geen sprake. Ernstiger bezwaar nog heb ik tegen het feit, dat Rameckers zijn bespreking van Wallis' werk begint met en beperkt tot een algemene karakteristiek. Naar het wijze woord van Verwey wordt een dergelijke karakteristiek slechts mogelijk na de ‘inleving’: een ernstige poging tot begrijpen en navoelen van het besproken werk zelf. In Rameckers' studie is van een dergelijke poging geen spoor te vinden. Geen enkel werk van Wallis wordt uitvoerig geanalyseerd en geïnterpreteerd, met de bedoeling duidelijk te doen uitkomen, hoe zij haar romans opbouwt, haar figuren tekent, haar situaties schept, haar ideeën uitbeeldt. Wat ik hier mis, laat zich misschien het best samenvatten in een verwijzing naar de titel van het proefschrift van Mej. Dr J.M.C. Bouvy: ‘Idee en werkwijze van Mevrouw Bosboom - Toussaint’ (1935). Omtrent ‘idee en werkwijze van Wallis’ wordt ons in Rameckers' boek zo goed | |
[pagina 182]
| |
als niets meegedeeld of verduidelijkt. Het gevolg is, dat daarin het positieve element vrijwel geheel ontbreekt. Zozeer legt hij de nadruk op Wallis' tekorten, dat wij zelfs enigszins verbaasd zijn in de (hierboven geciteerde) conclusie te vernemen, dat haar grote boeken ‘diep van geest, sterk van bouw, vol van gehalte’ mogen worden genoemd. Het scherpe requisitoir, waarin de enkele terloopse prijzende opmerkingen restloos verloren gaan, had ons daarop niet voorbereid. Haar betekenis. Deze eenzijdigheid van beschouwing werkt onmiddellijk door in de conclusie van de schrijver omtrent Wallis' betekenis: ‘Voor de geschiedenis heeft Wallis tenslotte deze waarde, dat ze de omwenteling van 1880 helpt verklaren en rechtvaardigen.’ Duidelijk blijkt hier nog eens, dat Rameckers haar niet getoetst heeft aan het literaire tijdperk waartoe zij geestelijk behoorde, maar aan dat waarin zij leefde. Daarmee is echter de vraag naar haar literaire (in tegenstelling met literair-historische) betekenis nog niet beantwoord. Ik ben het met Rameckers volkomen eens, dat Wallis beschouwd moet worden als een figuur van het tweede plan. Maar ook als zodanig heeft zij recht op een onderzoek van haar werk, waarbij haar ‘idee en werkwijze’ vollediger tot hun recht komen en zij beoordeeld wordt in het kader van haar eigen sfeer: die der historische romans van de 19de eeuw.
W.A.P. Smit. | |
Dr P.J. Meertens, Zeeuwse Familienamen (Nederlandse Namenkunde, Uitg. Mij Rutgers, 1947).Met zijn boekje over ‘De betekenis van de Nederlandse familienamen’ heeft Meertens zich op het terrein van de anthroponymie een goede naam verworven. Als eerste in ons land heeft hij daar gebroken met de indeling van Winkler en aangetoond, dat de grote massa van de familienamen zich laat onderbrengen in vier groepen, te weten patronymica, geografische namen, beroepsnamen en bijnamen. Nog onlangs heeft een kenner als Lindemans in zijn ‘Brabantse persoonsnamen’ (1947) zijn instemming met die indeling betuigd en deze in hoofdtrekken ook zelf toegepast. Het was uit het genoemd geschrift van M. reeds duidelijk geworden, dat de namen van zijn geboortegewest Zeeland hem bijzonder aan 't hart lagen, en zo behandelde hij dan ook in een caput selectum in de Feestbundel-V.d. Wijer die groep van Zeeuwse familienamen, welke van plaats- en veldnamen zijn afgeleid. Dit artikel blijkt nu een voorloper te zijn geweest van een vrij omvangrijk werk (224 blz.) over ‘Zeeuwse familienamen’, dat te belangrijker is, omdat de bronnen waaruit hij een belangrijk deel van het materiaal heeft verzameld, te weten de Zeeuwse doop-, trouw- en begraafboeken, in de oorlog grotendeels zijn verloren gegaan. Onder Zeeuwse familienamen verstaat de schr. die welke in Zeeland gebruikelijk zijn, al valt uiteraard het accent op die welke typisch-Zeeuwse eigenaardigheden bevatten. De Zeeuwse namen worden gekarakteriseerd tegenover de niet-Zeeuwse, maar ook b.v. die van Walcheren tegenover b.v. die van Schouwen. Typisch Zeeuws zijn b.v. de patronymica op -se (Adriaanse), door de schr. verklaard uit verlenging uit -s: waarom niet ook door verkorting uit -sen (-szoon)? Ze zijn in 't | |
[pagina 183]
| |
bijzonder voor Walcheren karakteristiek, terwijl Schouwen en Duiveland de voorkeur geven aan -e, volgens M. veelal verkort uit -ense (Mogge, ouder Moggentse). Het spreekt vanzelf, dat onder de invloeden van buitenaf die van Vlaanderen bijzonder groot is; en een deel van de Achille's, Camiel's, Cyriel's zal wel niet op mooidoenerij van de Zeeuwen berusten, maar rechtstreeks uit het Zuiden meegekomen zijn. Het zijn de voornamen, waarin zich overigens - nu de familienamen zijn versteend - de mode-invloeden, niet anders dan vroeger, doen gelden, en die invloeden te onderkennen voor oudere tijden, betekent: een aanzienlijk deel van de patronymica verklaren. De mode is daarbij niets anders dan de vorm waarin zich de culturele invloeden uiten, en misschien had de schr. ons daar wel iets meer van kunnen laten zien. Zouden b.v. namen als (De) Liefde, Geluk niet oorspronkelijk voornamen zijn geweest, het eerst gegeven in Puriteinse kringen, gelijk door Withycombe voor eng. Love, Faith, Hope, Charity, Prudence is aangetoond? Behalve de invloed van cultuurstromingen vindt men in de namen ook de economische zijde van het leven weerspiegeld: wanneer b.v. de Zeeuwse familienaam Blaas, Blaasse berust op de aan St. Blasius ontleende voornaam Blaas, dan is het voor de sfeer van ontlening van belang te weten, dat St. Blasius de patroon van de wolkammers was. Zelf geeft M. aardige voorbeelden van de invloed van de meekrapcultuur: Van der Est naast Van der Reest, Poerstamper naast Stamperius. Een eigenaardige groep vormen die van het type Treurniet, Plockhoy, die de Schr. opvat als indicatieve samenstellingen. Dat moge juist zijn voor de gegeven voorbeelden, maar het lijkt mij onjuist, het bestaan van imperativische composita te ontkennen; vgl. namen als Zijtregtop, mnl. Slachdiewolle, eng. Livewell. De twee laatste hoofdstukken (dubbele familienamen en de geografische verspreiding) zijn vooral interessant voor de Zeeuwen zelf, die hier de geschiedenis van tal van Zeeuwse families in 't kort kunnen nagaan. Een nuttig register besluit het boek, dat wij gaarne in de handen niet alleen van vakgenoten, maar ook van belangstellende leken zien, temeer daar het - zoals de Schr. zelf zegt - zonder geleerde ballast is geschreven.
Hilversum. M. Schönfeld. | |
Dr J.J. Mak: Middeleeuwse Kerstvoorstellingen. (Utrecht-Brussel. Uitgeverij Het Spectrum. - 1948.De voortreffelijke uitgave van onze Middeleeuwse Kerstliederen, in de vorige aflevering besproken, is weldra gevolgd door een nog uitvoeriger deel over Middeleeuwse Kerstvoorstellingen. Aanvankelijk werd deze studie op touw gezet als achtergrond en ter toelichting van de Kerstliederen, maar de aantrekkelijke en veelomvattende stof groeide uit tot een zelfstandig werk, waarin de voorstellingen in verhalen, stichtelijke overwegingen, dramatische uitbeelding, schilder- en beeldhouwkunst, in hun wisselwerking nagegaan en weergegeven zijn. Hoewel de traditie op dit kerkelijk gebied uiteraard sterk is, openbaart zich een rijke verscheidenheid, wisselend tussen kinderlijk-naieve verbeelding en dichterlijke fantasie. De gegevens, die tot de vroegste Christelijke eeuwen opklimmen, zijn natuurlijk uit allerlei landen en talen afkomstig, maar onze gewesten | |
[pagina 184]
| |
hebben zowel door de schilderkunst als door tal van geschriften materiaal geleverd. Bij Maerlant en Boendale, in Van den levene ons heren en Limburgse Sermoenen, de Historie van de Drie Koningen en de Seven Bliscappen, bij Brugman en Thomas a Kempis, maar ook in de vertaalde werken van Jacobus de Voragine en Ludolphus van Saksen, vond Dr Mak overvloedige illustratieve gegevens. Daaruit een geheel samen te stellen was geen gemakkelijke taak. Een gelukkige greep deed de schrijver door zijn stof te ordenen naar de opeenvolgende taferelen van het Kerstverhaal: de Boodschap, Bethlehem en de stal, de Geboorte, het Bezoek van de herders en de Aanbidding van de Wijzen, de Kindermoord en de Vlucht naar Egypte, over tien hoofdstukken verdeeld. Daaraan is nog een elfde hoofdstuk toegevoegd over de spiritualisaties van het kerstgebeuren in de latere middeleeuwen. Door de rijke inhoud en de boeiende vorm is ook dit boek een standaardwerk geworden, getuigend van grote toewijding, zeldzame werkkracht en grondige kennis. Dat blijkt vooral uit de vele bladzijden tellende aantekeningen bij elk hoofdstuk, verantwoording en wegwijzing tevens. De aantrekkelijkheid wordt verhoogd door de voor dit werk onmisbare illustratie: niet minder dan 85 mooie reprodukties van kunstwerken uit allerlei tijden sieren de tekst. Ook de uitgever komt lof toe voor de voortreffelijke uitwendige verzorging van dit boek, dat in Noord- en Zuid-Nederland zijn weg wel zal vinden.
C.G.N. de Vooys. | |
Dr Meyer de Villiers: Woordsoorte, Werkwoorde en Tye (Kaapstad - Nasionale Pers Beperk - 1948).Het ongedrukte proefschrift van M. de Villiers: 'n Bydrae tot die Sintaksis van die Werkwoord in Afrikaans heeft in dit boek een bredere grondslag gekregen. Aan de behandeling van het Werkwoord (Hs. IV-VII) gaan nu twee hoofdstukken van algemene strekking vooraf, over Die Woord (blz. 4-17) en Die Woordsoorte (blz. 18-42), terwijl een achtste hoofdstuk over Tyd en Aspek (blz. 137-157) toegevoegd is. De bedoeling van de schrijver is niet, een volledig syntaxis te geven: hij wil het bekende werk van J.J. le Roux aanvullen, maar bovenal ‘die teoretiese grondslae van so'n sintaksis aandui’, en door de volle nadruk te leggen op de problemen, de kritische zin bij taalonderwijzer en student ontwikkelen. Dat is de grote verdienste van zijn werk. Evenals Snijman dat deed voor de stijlstudie, heeft De Villiers voor de grammatica-studie zijn landgenoten voorgelicht op internationaal gebied, waar in de laatste halve eeuw zoveel baanbrekend werk door toongevende geleerden verricht is. Het proefschrift van Reichling heeft hem geboeid en bekoord. Zelfstandig vergelijkt hij de daar gegeven oplossing van de verhouding tussen woord en zin met de beschouwing van andere geleerden, om de ‘probleme en misverstande’ bij de bepaling van de woordbetekenis na te gaan, en zijn eigen standpunt - in hoofdzaak dat van Reichling - vast te stellen. Leerzaam is ook de kritische beschouwing van de indeling der woordsoorten, waarbij hij de verouderde splitsing in tien woordsoorten verwerpt, maar met nadruk wijst op de moeielijkheid om tot een algemeen | |
[pagina 185]
| |
bevredigende nieuwe indeling te geraken. Toch blijft zijn beschouwing niet enkel afbrekend en negatief, want aan het einde van dit hoofdstuk doet hij een voorstel voor 'n Indeling vir Afrikaans. Het slothoofdstuk staat met de voorafgaande in los verband: het is polemisch en verduidelijkend van aard. De schrijver klaagt over wanbegrip bij het moedertaalonderwijs: ‘Op die oomblik heers daar volstrekte chaos in ons skole; sommige wil onjuiste reëls op die kinders afdruk, ander laat maar Gods water oor Gods akker loop’. Men neemt b.v. acht tijden uit de Nederlandse grammatica over, en beseft niet dat het Afrikaans andere uitdrukkingsmiddelen heeft. ‘Dit is onsinnig om ons oor die ‘armoede’ aan vorme in Afr. te bekreun, of om dit kunsmatig te verdoesel’. Daarom trekt hij parallellen met het Engels en wijst hij op het onderscheid tussen dramatische en epische stijl. Zijn conclusie is dat het Afrikaans, evenals elke taal, wel degelijk regels kent en dat die regels noodzakelijk zijn. Het middelstuk van dit boek handelt dus over het Werkwoord, nl. Hs. IV Die Werkwoord, V Die infinitief, VI Die deelwoord, VII Die Hulpwerkwoorde. Het eerste van deze hoofdstukken biedt meer dan het opschrift zou doen verwachten. Het behandelt het werkwoord als kernwoord van de zin, waarbij ook subjekt, objekten en bepalingen ter sprake komen, dus eigenlijk de bouw van de enkelvoudige zin, terwijl in de volgende hoofdstukken ook herhaaldelijk samengestelde zinnen besproken worden. De Villiers stelt zich op het standpunt van een beschrijvende spraakkunst van het levende Afrikaans, waarbij hij zich losmaakt van traditionele indelingen en bepalingenGa naar voetnoot1). Hij is bv. geneigd om de imperatieven, door hun vorm niet als werkwoord kenbaar, onder te brengen bij de interjekties, en het tegenwoordige deelwoord als adjektief en niet als werkwoord-vorm te beschouwen. Wij kunnen in deze beknopte bespreking niet op alle onderdelen wijzen. De invloed van Jespersen is duidelijk merkbaar, doch ook Franse, Duitse en Skandinavische taalgeleerden hebben hem de weg gewezen en tot kritiek aangespoord. Voor het Nederlands heeft hij telkens Overdiep's Grammatica met vrucht vergeleken en aangehaald. Dat maakt zijn werk ook voor Nederlandse docenten leerzaam, maar vooral voor de beoefening van de taalkunde in Zuid-Afrika heeft de jonge geleerde wegbereidend werk verricht. Nu hij als lector aan de Universiteit van Stellenbosch opgetreden is, mag men van hem, bij voortgezette studie, goede verwachting koesteren.
C.G.N. de Vooys. | |
H. Meijling, Esbatementen van de Rode Lelije te Brouwershaven. Ac. proefschrift (Utrecht). (Groningen, Drukkerij de Waal, 1946.)Het répertoire van de Brouwershavense rederijkerskamer ‘De Rode Lelije’, dat Dr H. Meijling als Utrechts proefschrift heeft uitgegeven met de gebruikelijke inleiding, verklarende aantekeningen en een woordenlijst, ontleent zijn betekenis in hoofdzaak aan de taal waarin deze rederijkers- | |
[pagina 186]
| |
spelen geschreven zijn. Literair zijn ze van weinig of geen waarde en het publiek, waarvoor deze stukken ten gehore zijn gebracht, heeft zeker geen hoge eisen gesteld aan ‘Retorecas spruten’. Het hs. dat deze esbatementen bevat en dat bewaard bleef op het stadhuis van Brouwershaven is helaas in een zeer verwaarloosde toestand gevonden, en doordat vele bladen er klaarblijkelijk opzettelijk (uit puriteinse of godsdienstige overwegingen?) uitgesneden zijn, is een aantal spelen onvolledig. Het bevat tien esbatementen, een Bijbels tafelspel en drie liederenGa naar voetnoot1); in elk geval twee daarvan, maar waarschijnlijk alle drie (het derde is nl. onvolledig) zijn in 1636 gedicht door Jacop Pieterse Rontsaet, misschien de toenmalige factor van de kamer. De spelen zijn niet gedateerd; het eerste en tweede zijn opgevoerd in 1559, het zevende is in 1562 gespeeld, het tiende, dat eveneens van Rontsaet is, in 1636; van de andere kennen we het jaar van opvoering niet, omdat het slot ervan ontbreekt. Bij het zevende esbatement heeft Ds Fabius van Brouwershaven een verklaring geschreven, dat dit spel niets tegen het orthodoxe geloof en de christelijke levenswandel bevatGa naar voetnoot2). Het vijfde, ongedateerde esbatement slaat een wat vrije toon aan tegenover de R.K. geestelijkheid; we horen er moeder Alit aan haar dochter verwijten, dat ze haar mooie kleren heeft gekregen omdat ze met ‘onsen heer Dekene’ te bedde gaat (vs. 324). Toch speelt dit stuk nog helemaal in een R.K. samenleving, waarin priesters en bedevaarten een rol vervullen. Het zal wel niet te gewaagd zijn, op grond hiervan de conclusie te trekken dat dit spel geschreven is in de periode, waarin de overgang van het Rooms-Katholicisme naar de Hervorming zich op Schouwen voltrok. Het godsdienstig element ontbreekt in deze spelen overigens evenzeer als het sociale. Bij zijn taalkundig onderzoek heeft Dr Meijling zich in hoofdzaak aan de beproefde methode gehouden, die de uitgevers van rederijkersteksten plegen te volgen. Op grond van de taalvormen komt hij tot de conclusie dat de taal der stukken in 't algemeen geen duidelijke aanwijzingen omtrent hun herkomst geeft, zelfs niet die van het werk van Rontsaet, die toch zeker wel een Brouwershavenaar zal zijn geweest. De meeste esbatementen houdt hij voor Westvlaams, met uitzondering van één, dat typisch Hollandse vormen vertoont als breggen, tedden (vodden), nach (nog) en ie voor ee in verstient, mient, gebient enz. In het Esbatement van Meer Gheluck ende Heer Profijt komt vrij wat bargoens voor, dat trouwens ook in andere kluchten uit deze bundel niet ontbreekt. Ongetwijfeld is de taal van de meeste dezer spelen Westvlaams, maar Dr Meijling heeft er onvoldoende rekening mee gehouden, dat Westvlaams en Zeeuws elkaar in de 16de eeuw niet veel ontlopen zullen hebben. Vrijwel alle caracteristica van het Westvlaams gelden in deze tijd evenzeer voor het Zeeuws. Een vorm als seepstregghe (wasvrouw) is ook in Zeeland bekend geweest en behoeft dus evenmin een aanwijzing voor de Westvlaamse herkomst van een spel te zijn als de uitdrukking ‘van hier tot Brugge’, die men nog heden ten dage op Schouwen kan gebruiken. Zo gaat Dr Meijling in zijn ijver om de Vlaamse afkomst van zijn spelen aan te tonen wel eens verder dan nodig en wenselijk is. Een vergelijking met | |
[pagina 187]
| |
de taal van de Duivelandse rederijker Job Gommersz en met andere Zeeuwse rederijkersteksten als Den Boom der Scriftueren en de Legende van de Geusen Troubele toont aan, dat de taal der Brouwershavense spelen zich daarvan niet onderscheidt. Ook het wat latere werk van de jonge Cats - immers ook een Brouwershavenaar - en zijn neef Adriaen Hoffer biedt vergelijkingsmateriaal. Nu hier een hs. wordt uitgegeven dat door een Zeeuw (of Zeeuwen) deels geschreven, deels gecopieerd is en dat voor de bevolking van een Zeeuws plattelandsstadje is opgevoerd, had men van de uitgever althans een poging mogen verwachten om de Zeeuwse eigenaardigheden van dit hs. bijeen te plaatsen. Ondanks de vele tekstuitgaven van rederijkersspelen uit onze 16de- en 17de-eeuwse letterkunde stelt het uitgeven van nog ongepubliceerde teksten de bewerker steeds weer voor moeilijke en ten dele onoplosbare problemen. Ook Dr Meijling moet op menige plaats een vraagteken zetten. In enkele gevallen maakt de tekst daar trouwens sterk de indruk, corrupt te zijn; in andere gevallen zal onze kennis van de volkstaal wel te kort schieten. Een aantal verklaringen is niet vrij te pleiten van een zekere nodeloze gewrongenheid. In het Esbatement van Jan Goemoete zegt Jan (vs. 31-34): ‘Ic moet mijn broot winnen, Al valtet mij swaer, Of twijf en zou niet spinnen Eenen dach int jaer’. Dr Meijling zoekt achter spinnen allerlei, o.a. erotische betekenissen; m.i. is de gedachtengang: Als ik niet werk, kan mijn vrouw geen vlas kopen om te spinnen. Ook de verklaring van soijen (vs. 120: Desen eijer corf moet ick nae u ooren soijen) is wel erg gewrongen; is het niet veel eenvoudiger om een verschrijving van goijen aan te nemen in dit hs., waarin de verschrijvingen legio zijn? Wanneer Jan, op de vraag waar hij morgen te vinden is, antwoordt: ‘Te cleuwerskercke in sinte mallegems strate’ (vs. 491), moet men niet denken aan een zinspeling met kluiven: zich aanstellen, maar met kleven: Jan Goemoete kleeft immers van de zalf waarmee de kwakzalver hem heeft ingesmeerd om hem een verjongingskuur te doen ondergaan. Deze voorbeelden, alle uit het eerste stuk genomen, mogen volstaan om mijn opmerking te staven. De literair-historische en folkloristische kant van deze spelen heeft Dr Meijling vrijwel buiten beschouwing gelaten; zijn aandacht richt zich vrijwel uitsluitend op de taal. De moeizame, dikwijls ondankbare taak die hij op zich heeft genomen met het uitgeven van deze corrupte teksten heeft niettemin een waardevolle bijdrage opgeleverd voor onze nog altijd onvolledige kennis van het 16de-eeuwse rederijkersjargon. Zijn werk pleit eens te meer voor de wenselijkheid van een woordenboek der rederijkerstaal, dat een welkome aanvulling zou zijn van elk der beide grote woordenboeken die onze taal bezit. P.J. Meertens. |
|