De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Opmerkingen bij P.C. Hooft, Geeraerdt van Velsen.‘Deel’.In vs. 230 (t.a.p. II, 226) spreekt Hooft van ‘Guelf, en Gibelin de schaedelijcke deelen’. Uit 't verband blijkt duidelijk, dat ‘deel’ hier de zin heeft van partij, in welke betekenis we het niet opgegeven vinden in 't Ned. Wdb., waarom we het hier wat nader willen beschouwen. Dat ‘deel’ zowel in 't Duits als in 't Nederlands gebruikt is in de opvatting van partij zullen we moeten toeschrijven aan invloed van 't Latijn (resp. Frans), waarin pars naast de gewone betekenis van gedeelte, afdeling ook die van partij gehad heeft. Oorspronkelijk was dit 't geval in de rechtstaal, later werd 't woord, meestal in 't meerv. partes, ook toegepast op de staatkundige verhoudingen. Zo gebruikt Cicero de uitdrukking ‘nullius partis esse’Ga naar voetnoot1) in de zin van: tot geen partij behoren, neutraal zijn, en spreekt hijGa naar voetnoot2) van ‘partium studium’ (strijdlust der partijen) en ‘partium certamen’ (partijstrijd)Ga naar voetnoot3). Ook bij Sallustius, Tacitus en Terentius vinden we pars herhaaldelijk in deze opvattingGa naar voetnoot4). Evenzo staat 't in het Frans met het uit het Latijn voortgekomen substantief partie. Naast de gewone betekenis heeft 't ook meermalen die van partij, speciaal în de rechtstaal. Zo spreekt men in 't Frans van: la partie adverse (= de tegenpartij), la partie civile (= de civiele partij), la partie lésée (= de beledigde partij) en kent men de uitdrukking ‘la partie n'est pas égale’ (= de partijen staan niet gelijk). Onder invloed van 't Lat. pars (en 't Franse partie) treffen we ook reeds in 't Mhd. het substantief ‘Teil’ aan, zowel in de zin van deel, gedeelte, stuk als in die van partij. Zo vinden we in één der door J. GrimmGa naar voetnoot5) uitgegeven ‘Weisthümer’ (van 1425): ‘Ob ein huober einen andern huober oder einen, der nit huober ist, er sig fremd oder heimsch, für nimpt vor dem geding um güter oder um anderes, und ein teil dem andern nit gichtig ist, so sol der meigerGa naar voetnoot6) beden parthigen gebieten, das si zu dem nechsten geding wider für recht kumen und ire (= hun) sach folfüren, und sol der meiger ze stund ein geding ingebietten, und weler (welke) theil fellig wirt, der sol es bessern nach der huober erkanntniss.’ [D.w.z. Indien een erfleenboer een andere erfleenboer of iemand die dat niet is, hetzij een vreemde, hetzij een ingeborene, voor het gerecht daagt ter zake van goederen of iets anders, en de ene partij tegenover de andere niet bekennen wil, dan zal de meier (schout) beide partijen bevelen, met hun zaak weer op de eerstvolgende rechtszitting te verschijnen en hun zaak weer aanhangig te maken; dan zal de meier dadelijk een buitengewone zitting uitschrijven en de partij, die veroordeeld wordt, zal de boete betalen overeenkomstig het vonnis]. Hier wordt dus tweemaal ‘teil’ en eenmaal ‘parthige’ (= partij) | |
[pagina 178]
| |
gebruikt voor dezelfde persoon, zodat duidelijk blijkt, dat teil hier de zin heeft van partij. In 't z.g.n. ‘Statutenbuch’ (1582) wordt gesproken van ‘der gewinnende’ en van ‘der verlierende theil’Ga naar voetnoot1). Ook hier is de betekenis ‘partij’ duidelijk, evenals in de Landesgerichtsordnung (31, par. 2) van 1521, waar sprake is van ‘der verlustig theil’. Tot in de nieuwere tijd heeft in 't Duits dit gebruik van Teil zich gehandhaafd; bij J.W. von Goethe toch lezen we in ‘Die natürl. Tochter’, 4. vs. 52: ‘Sie, als des Haders Apfel, warf ein Gott
Erzürnt ins Mittel zwischen zwei Parteien,
Die sich, auf ewig nun getrennt, bekämpfen.
Sie will der eine Theil zum höchsten Glück
Berechtigt wissen u.s.w.’
Ook hier dus Theil hetzelfde als Partei, zoals ook bij Em. Kant, waarGa naar voetnoot2) hij 't heeft over ‘Ein Sachwalter, der von zwei streitigen Theilen die Gründe abwägt’. Ook het Mnl. heeft een enkele maal deel in de bovengenoemde zin. Zo vinden we in vs. 1319-1324 van de Limborch (Boek III): ‘Want miins broeder quade geslachte
Es in de werelt soe van machte
Ende metten lieden soe verheven,
Dat si mi hebben al verdreven,
Ende maken een deel met mi
Die edel siin ende vri.’
[D.w.z. Het boze geslacht van mijn broeder heeft in deze wereld zulk een macht en staat bij de mensen zo hoog in aanzien, dat ze mij geheel uitgedreven hebben, zodat de waarlijk edelen met mij een partij vormen m.a.w. aan mijn zijde staan.] Het doopsformulier, bij de Protestantse kerken in ons land in gebruik, heeft eveneens ‘deel’ in deze opvatting in de aanhef van 't derde lid der uiteenzetting van de ‘hoofdsom van de leer des heiligen doops’, waar 't luidt: ‘Overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij ook wederom van God door den doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid.’ Dat 't substantief deel hier werkelijk partij betekent en niet stuk of afdeling, zoals meermalen beweerd is, blijkt ten duidelijkste uit de z.g.n. Pfalzische KirchenordnungGa naar voetnoot3), waarnaar de bekende prediker Petr. Datheen het gedeelte van 't formulier, waar 't hier over gaat, vertaald heeft. Op de overeenkomstige plaatsGa naar voetnoot4) aldaar lezen we: ‘Nach dem aber in einem Bund, beide theil sich verpflichten, so verheissen auch wir Gott dem Vater, Sohn, vnd heiligen Geist, dasz wir durch seine gnade jn (= hem) allein für vnsern einigen waren vnd lebendigen Gott erkennen vnd bekennen (= belijden) wöllen.’ Datheen vertaalde dit dan ook aldus: ‘Maar nadien dat (= omdat) in alle verbonden beyde deelen zich met mal- | |
[pagina 179]
| |
kanderen verbinden, soo beloven wy oock God den Vader, Sone ende Heyligen Geest, dat wij door syne genade, Hem alleene voor onsen eenigen, warachtigen ende levendigen (= levenden) Godt houden, ende bekennen willen.’ Hier is dus sprake van twee ‘deelen’ die ‘zich met malkanderen verbinden’ en iets ‘beloven’. Dit kan slechts op personen, partijen slaan, namelijk, zoals uit 't vervolg blijkt: ‘God’ en ‘wij’. Ten overvloede wordt een en ander nog nader bevestigd door de Latijnse vertaling, die de Deventer predikant Jac. ReviusGa naar voetnoot1) in 1627 van bovengenoemd formulier gaf, waar hij op de overeenkomstige plaats zegt: ‘Tertio, quoniam in omni faedere utraque pars promissionem facit, monemur et nos ac obligamur per baptismum ad novam obedientiam etc.’ (d.i. Ten derde, omdat in ieder verbond elk der beide partijen een belofte doet, daarom worden wij ook door de doop aangemaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid). In 't bovenaangehaalde vers heeft Hooft 't dus over de partijen der Guelfen en Gibellijnen, die in Italië zoveel onheil (‘schaedelijcke’) gesticht hebben. | |
Vs. 789.In vs. 786-790 laat Hooft door G. van Aemstel zeggen: ‘Wil 't beste deel des volcx verheert zijn van Tyrannen
Het oordeel staat an haar: des, dulden zy, elck een
Die dulde dan met haar, oft geev' hem elders heen.
Want, stootmen dit om, 't schuym van Burghers en van Boeren
Sullen, ghelyck als ghy den Prins te land uytvoeren.’
Bij vs. 789 tekent Stoett aan: ‘stootmen dit om, stoot men dit (beste deel des volcx) van de regeering.’ Hij wil dus 't pronomen ‘dit’ terug laten slaan op ‘'t beste deel des volcx’; ik geloof echter, dat 't betrekking heeft op de inhoud van vs. 786-787a (‘Wil 't beste deel des volcx verheert zijn van Tyrannen, Het oordeel staat an haar’). In de redewisseling tussen G. van Velsen, Herm. van Woerden en G. van Aemstel over het plan der twee eerstgenoemden, om graaf Floris naar Engeland te voeren, blijkt, dat G. van Aemstel hier niet van weten wil; hij raadt de anderen daarom aan: ‘Beschrijft de ridderschap, beschrijft de groote steên,
Daar d'opperheyt by staat: en laat die wederhaelen
De buytenspoorsche macht in d'ouwbesette paelen.’
Op de tegenwerpingen van de beide anderen antwoordt Gijsbr. dan: als 't beste deel van 't volk, namelijk de ‘Staeten’ (vs. 784) d.z. ‘de ridderschap’ en ‘de groote steên’ (vs. 780), zich wil laten regeren door een tiran, welnu ‘het oordeel staat an haar’ d.w.z. zij (de ‘Staeten’) hebben daarover te beslissen. In dit gehele gesprek is dus geen sprake van het omstoten, het met geweld op zij zetten van ‘'t beste deel des volcx’ en G. van Aemstel waarschuwt dan ook niet hiertegen, maar tegen 't negeren, ter zijde stellen van de staatsorde, van de rechtsregel, die hij aangeduid heeft in vs. 786-787a. Het vnw. ‘dit’ slaat dus op de inhoud dezer verzen. Groningen. Chr. Stapelkamp. |
|