Notities bij Bredero's ‘Stommen Ridder’.
I. Onder de ‘Personagien’ voor zijn Stommen Ridder duidt Bredero de titelheld, behalve met diens gewone naam Palmerijn, ook aan als Zeegeheer; in het spel zelf verdringt deze laatste benaming bij de rolverdeling steeds meer de andere. In de Amadisroman waaraan deze tragi-comedie is ontleend, de Historie van Palmerijn van Olijven, komt niets voor, waarop Palmerijns nieuwe naam gegrond kan zijn. Nader onderzoek bracht mij tot de conclusie, dat de keuze daarvan bepaald moet zijn door Rodenburghs Trouwen Batavier (1617). Niet minder dan vijf namen uit dit Treur-bly-einde-spel vinden wij in de Stommen Ridder terug: Zeege-heer, Heereman, Warenaer, Woutheer en Margriet. De overeenkomst is te uitgesproken om toevallig te kunnen zijn, maar beperkt zich uitsluitend tot de namen der Personagien. Naar zijn inhoud vertoont Bredero's spel geen enkele overeenstemming met dat van Rodenburgh.
II. Hoofts Rijmbrief uit Florence ‘Aen de Camer In Liefd' Bloeyende’ werd voor het eerst, geheel omgewerkt, in 1653 gedrukt. Dat Bredero desondanks deze Rijmbrief goed kende, blijkt uit reg. 1315-1319 in het vierde bedrijf, eerste wtkomste, van zijn Stommen Ridder. Alderecht verdedigt daar Palmerijn tegenover een aantal ‘murmurerende’ edellieden en zegt:
En wat een grooten sleep van hondert duysent deughden,
Van aensienlijckheyt en van heerlijckheden eel,
Waer van ick gheen en noem om datse zyn so veel,
Dat's al onnoemlijck zijn, want soo 'k maer een gheroemden,
Ick deed' groot onghelijck so ick d'aer niet en noemden.
De gecursiveerde regels zijn een vrijwel letterlijk citaat uit de Rijmbrief (vgl. Leendertz - Stoett I, pag. 10, reg. 201-204).
W.A.P. Smit.