De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||
Is er een nominale klassifikatie?In eenvoudiger termen: Hebben substantieven geslacht? 'k Zou beslist ‘neen!’ willen zeggen en, na motivering, ook bijval verwachten; als er nu maar behalve psychische geen physische faktoren waren en behalve logica geen apriori's. Toch acht ik de vraag niet hopeloos, want onder de apriori's zijn er, zò oerinstinktief, dat ze door wetenschappelijke onderzoekers niet zonder meer zullen aanvaard worden, vooral niet sinds die ‘vernieuwende’ krachten zich zo hebben laten kennen in de laatste oorlogen. Vòòr die tijd kon een ‘oorsprong’-dromer als Steinthal onversaagd een ‘nominaal genus’ als het eigenlijke genus prijzen; maar wij wensen nog iets anders dan grijs verleden en instinktvol heden. | |||||||||||||
Velerlei mening.Kruisinga schreef me eens, - zonder dat ik bij mijn weten aanleiding er toe gegeven had in een brief -, dat voor hem de ‘nominale klassifikatie’ niet bestond. ‘Zeg dat tegen de betreffende auteurs - zelf’, dacht ik toen. En het gebeurde ook, hoewel voorzichtig, vragenderwijs, met het oog op slechts één taal: ‘Kent het Engels gender of nouns?’ schreef Kruisinga toen aan Royen; en deze koos toen diezelfde vraag tot titel van zijn antwoord in Taal en Leven van Maart 1943. Hij had daarin zoals gewoonlijk veel eruditie verwerkt, niet alleen door anglisten te citeren maar ook door daarbij telkens te verwijzen naar veel dat door hem-zelf was verwerkt in zijn ‘Die nominalen Klassifikations-Systeme in den Sprachen der Erde (Mödling 1929)’. Echter hielden die verwijzingen daarom geen bijval in; het waren eer weerleggingen van wat anglisten - o.a. Madvig en Morsbach - omtrent de ‘oorsprong’ van het genus hadden afgeleid uit het pronominale genusbestaan in het nieuwengels; hun uitgangspunt bij de redenering achtte Royen terecht een ‘onjuiste, in alle geval onbewezen opvatting’. Hun term ‘oorspronkelijk’ zien we in Royen's boek met de vele citaten, vaak afgewisseld door het synoniem ‘primär’ en de partner ‘sekundär’, en dat doet ons nu terugdenken aan een boek van twee jaar later waarin dezelfde termen - maar nu door een oudere auteur, van Ginneken, - zijn gebruikt als pijlers voor diens conclusie: ‘Zij (bedoeld is een groep uit De N. Taalgidsers) hebben achter de nominale geslachten als secundaire categorie: de primaire functie der pronominale geslachten ontdekt’Ga naar voetnoot1). Door die conclusie werd de lezer weer, zoals gebruikelijk, teruggevoerd naar het grijs verleden want zoals de andere officiële taalkundigen, zag ook Van Ginneken zijn term ‘primair’ graag historisch opgevat. Toch was de groep die volgens hem ‘het primaire ontdekt’ had, niet historisch gericht geweest; voor hun had het ‘primaire’ eer ‘primair vitaal’ betekend, in zover zij namelijk het genus onderzocht hadden op z'n semantische vitaliteit in het heden. In elk geval had hun onderzoek het gevolg gehad dat onder hun de meest eigentijdsen slechts pronominaal genus erkenden, precies het tegendeel van Steinthal's droom. Zij betroffen dus nummer 3 in de volgende 6 gevallen: | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Een stukje semantiek.Heden zou schr. dezes zich in de kwestie willen mengen met als uitgangspunt een stukje semantiek, nl. een ontleding van werkelijk nominale woordinhoud, om te beginnen de inhoud van het substantief stoel. Dat dat woord ons niet doet denken aan een tafel, zit 'm ongetwijfeld daarin, dat de ène klankenreeks stoel een stel biezonderheden vermeldt die niet eigen zijn aan een tafel. Toch kan die speciale inhoud van stoel niet de enige inhoud zijn want dan zou dat woord zich niet zo sterk onderscheiden van een woord als groot. Dit woord kan niet zo makkelijk als het woord stoel, fungeren als zinsubjekt of -objekt, tenzij het een substantiverend toevoegseltje krijgt: grootte. Het woord stoel daarentegen heeft in zich zèlf de kracht voor genoemde zinsfunctie; 't blijkt ook zonder -te een ‘substantief’, zegt de grammatisch geschoolde. Maar ook de minder geschoolde, al weet die daar niets van, hij kan het toch voelen; ook voor hem werkt in het woord stoel substantiegevoel, hoewel verholen onder de biezonderheidsinhoud van dat woord. ‘Verholen’, want het komt niet tot uiting, wel syntaktisch (zoals boven bleek) maar niet lexicaal, dus niet door het woord op zichzelf; immers door niets onderscheiden de klankenreeksen stoel en tafel zich substantivisch van de klankenreeksen groot en klein. Zulke lexicale onderscheiding geschiedt wèl door de woorden iets en zo; | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
heel de klankenreeks kan zich daar wijden aan de vertolking van iets algemeens; nl. het substantiegevoel wordt vertolkt door het woord iets, het kwaliteitsgevoel door het woord zo. Daardoor kan dit woord (zo) heel niet zorgen voor een verbiezondering van dat kwaliteitsgevoel, zoals wel het adjektief groot doet; evenmin verbiezondert het woord iets het zo algemene substantiegevoel, zoals wèl het substantief stoel doet. Voorlopig is nu ons stukje semantiek te besluiten als volgt: De inhoud van het woord stoel is minstens tweeledig: 1o het begrip van een complex biezonderheden die de stoel onderscheiden van honderd andere dingen; 2o het gevoel voor een algemeenheid, eigen aan de stoel en aan honderd andere dingen: de substantie. Zou er nu, naast die twee semantische leden van het woord stoel, nog sprake moeten zijn van een derde, vierde of vijfde lid? Reeds het tweede lid is niet veel; het mist zoals bleek de kracht zich fonetisch te uiten. Verraadt dat uiterlijk gemis niet innerlijke zwakte? Tijdens de Haagse hongersnood van 1945 bleken op straat gevallen mensen geen geluid te kunnen geven; zo is ook van een uiteraard nog zwak foetus, hoezeer wel beweeglijk, nog geen spraak te verwachten; zo blijkt in een substantief (stoel) het substantiegevoel nog slechts een grammatisch foetus; alleen in de woordjes iets en het is 't een borelingske. Waarom nog een ongeborene in het substantief? Waarom is die term ‘substantief’ in zake de substantie arrogant te noemen? Omdat de realiteit zo bescheiden is: de Spraekmakende Gemeente, die menselijke middelmaat, heeft met de uiting van een biezonderheidscomplex al heel wat te stellen; dàt soort duidelijke (nl. lexicale) uiting eist reeds zòveel van de menselijke psyche, dat er meestal niet aan nog een tweede soort lexicale uiting kan gewerkt worden nl. die van het substantiegevoel, zodat dit gevoel zwak is en zwak blijft. Aan die zwakheid beantwoordt, dat in sommige kringen waar de moderne ontwikkeling minder in psychische dan in physische richting ging, gezegd gevoel zelfs niet syntaktisch tot uiting kon komen bijv. in deze reclame: ‘Aardappelen zonder ziek!’ Ook in psychisch nog weinig ontwikkelde tijden is iets dergelijks op te merken. Als we bijv. in lat. victor ons overwinnend en overwinnaar genivelleerd zien, dan merkt de historicus van heden op, dat de Romeinse grammaticus nog niet zoveel reden had om verschil te maken tussen ‘substantief’ en ‘adjectief’, allebei kortweg: ‘nomina’Ga naar voetnoot1). Als moderne grammatici dat nu wèl doen maar dan alleen op grond van syntactisch verschil wijl tot lexicale uiting gezegd substantiegevoel niet in staat is; en als we dan die zwakheid toeschrijven aan de druk van het zo veel sterkere biezonderheidsbegrip (‘stoel’), - dan rijst in ons de vraag: Zou er naast dat nauwelijks gedulde algemeenheidsgevoel (substantie) in het woord stoel nog wel plaats zijn voor nog een ànder algemeenheidsgevoel, genus! Mocht toch ook dìt gevoel een semantisch plaatsje in het woord stoel krijgen, dan zal het eveneens een nederig hoekje moeten zijn, een verholen plaatsje! Dat vermoeden van ons klopt met het feit dat met geen enkele klank het substantief stoel zijn mannelijkheid vertolkt (gesteld dat | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
zulk genus er is!), zomin als het woord thee met een of andere klank z'n ‘vrouwelijkheid’ lexicaal luchtgeeft. Toch wel syntaktisch? Is nl. het woord thee dank zij zijn ‘vrouwelijkheid’ geschikt voor een zinsfunctie waartoe het woord stoel niet in staat is? De dwaasheid van die vraag geeft grond aan de mening dat die ‘verholen plaats’ van het genus in het substantief, slechts een waan is en dat een eventueel genus zich slechts buìten het substantief bevindt en zich dààrdoor ook slechts buiten het substantief kan vertolken. Vandaar wellicht dat de gevallen van die buitensubstantivische vertolking zo ontelbaar zijn. In elk geval zullen daarvan voorbeelden genoeg blijken zodra we hebben waar gemaakt wat we boven kortweg beweerden nl. dat het verschijnsel ‘genus’ een ‘gevoel’ voor ‘algemeenheid’ betreft. Wat dat ‘gevoel’ betreft, herhaaldelijk is aangetoondGa naar voetnoot1) dat het gebruik van een genusvorm aan de gebruiker even onbewust blijft als de momentele polsslag. Dat zo onbewust gebruik van de genusvormpjes klopt met de moeite die de grammatici steeds hebben gehad om zich van die vormpjes de inhoud bewust te maken (gesteld dat die er steeds was!). Welnu, al dat negatieve, die onbewustheid, zijn we gewoon te karakteriseren met een meer bevredigende, positieve term: ‘gevoel’. Wat de ‘algemeenheid’ daarvan betreft, hoeft men slechts te zien naar de zo algemene termen waarmee verschillende grammatici hebben getracht, de bewust gemaakte genusinhoud onder woorden te brengen, o.a. met de termen ‘mens’ en ‘niet-mens’, minder antithetisch: ‘menselijkheidsgraad’Ga naar voetnoot2). Nog veel algemener, ja allermeest algemeen, zijn de termen ‘substantie’, ‘kwaliteit’ en ‘relatie’, die resp. op de vormpjes het, zo en er reflecteren; die drie vormpjes worden dan ook de laatste tijd tot het begrip ‘genus’ gerekend. Slechts één algemeenheidsgraad lager, staan de termen ‘levend’ en ‘levenloos’; immers met elk substantief wordt iets bedoeld dat, achteraf beschouwd, òf ‘levend’ òf ‘levenloos’ is. De grammaticus dus, die genus vooral als een algemeenheid ziet, heeft met zijn genusonderzoek veel kans op succes als hij een dialekt kiest waarvan het genus om die vitaliteitstegenstelling draait. Zo'n keus is in de laatste decennia tweekeer gedaanGa naar voetnoot3). Ook toen bleek genus werkelijk een ‘gevoel’ te betreffen, dus geen ‘onderscheiding’ maar een psychische gesteldheid waarop uit logisch oogpunt geen staat is te maken; immers door de genusfeiten zag de Josselin de Jong zich o.a. gedwongen een zo ‘levend’ ding als het hart, te plaatsen in de rij van het ‘levenloze’. Wie de twee belangwekkende geschriften wilde vergelijken, zou behalve gezegd logisch oogpunt nog een ander criterium kunnen benutten, bijv. de vraag: Uit welk van de twee geschriften is het best een antwoord te putten op onze titelvraag ‘Is er een nominale klassifikatie?’ | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
Wat dat betreft, heeft degene die bij z'n genusonderzoek uitgaat van feiten uit mijn dialekt, het Hollands, het niet slecht getroffen. Immers daar draait de genuskwestie sinds 1908 om het tweeërlei algemeenheidsgevoel ‘abstrakt’ en ‘konkreet’, en wat het ‘konkrete’ betreft, om het tweeërlei algemeenheidsgevoel ‘stof’ en ‘voorwerp’ (waarover later met het oog op Finck's genusdefinitie!). Vooral die laatste antithese (‘stof-voorwerp’) is het, die een verrassende steun geeft aan mijn antwoord op de titelvraag, mijn ontkennend antwoord: ‘Een substantief, bijv. stoel, houdt geen genusgevoel in (zelfs niet verholen!). Is niettemin dat gevoel momenteel in een spreker aanwezig, dan vindt het z'n uitdrukking in een vormpje buìten het nomen’. Als bijv. iemand, in de omgeving van een hoop brandhout, vergeefs tracht een raam dat hij opschuift, opgeschoven te houden, dan kan hij om hulp roepen: ‘Geef es 'n hout!’ De stof ‘hout’, van nature zonder 'n vermeld, wordt nu als een voorwerp beschouwd, evenals 'n stok, 'n stoel. We kunnen daarom dat 'n (hout) evenzeer 'n ‘genustoevoegseltje’ achten als hierboven het suffix -te een substantietoevoegsel; en nu dat soort genusprefix zich in 'n hout aan ons verraden heeft, erkennen we het voortaan ook in 'n stoel, 'n tafel en in honderd andere Hollandse gevallen, (allemaal met dezelfde genusinhoud als die zich bij andere gelegenheden vertolkt met het pronomen hij of i of 'm). Een menigte van die genusaffixen, zowel pre- als suffixen, zijn in Royen's standaardwerk blz. 1018 geregistreerd onder de titel ‘genusexponenten’. Drie ervan meen ik te moeten citeren uit Royen's boek blz. 166 omdat ik ze semantisch parallel zie lopen met drie Hollandse vormpjes en omdat ik aldus enige grond zie onder Hoogvliet's stelling dat over heel de wereld genus een zelfde inhoud heeft, een mening trouwens die Van Ginneken eens - op eigen verantwoording! - afleidde uit mijn genustheorie. Die drie suffixen, door Royen ontmoet in de taal van een Zuidafrikaanse stam, luiden -i, -s, -b, elk er van beurtelings geplaatst achter een zelfde nomen, hei, aldus: hei-i ‘Laubwerk’, hei-s ‘Wald’, hei-b ‘Baum’. Dat hei op zich zelf mag ik misschien vertalen door ‘gewas’, om dan de drie genusvormpjes er achter een vertolking te achten van een stijgende climax van eenheidsgraden, in het Hollands vertolkt door de voornaamwoorden het, ze en hij of i! (aan de top het ‘voorwerp’, Baum.)Ga naar voetnoot1) In elk geval is onze conclusie ook hier weer: Wijl het nomen (i.c. hei) niet in staat is, in z'n semantisch bestaan de algemeenheid genus op te nemen, krijgt het een betreffend algemeenheidsvormpje naast zich. Indien het altans nog gewenst is! Dit ‘nog’ ziet op de verandering der tijden. In onze tijd van specialisatie op allerlei gebied, - zie o.a. in een warenhuis! - vertienvoudigt zich het getal van de biezonderheidswoorden, de nomina; dat blijkt de geest op den duur minder aktief te maken in zake algemeenheden, o.a. wat betreft genus, en niet alleen wat dat lexicaal maar ook wat een syntaktisch verschijnsel betreft, de casus. Dat feit verschaft ons betoog een tweede argument. Immers waar genus- en casusvormpjes verdwijnen als zgn. uitgangen van de nomina, - het huidig Nederlands in vergelijking met vroegere toestand is er een voorbeeld van! - en waar dan genus | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
en casus zich nog een tijd lang handhaven in de lokaal meer zelfstandige voornaamw., daar brengt ons dat tot de gegronde mening, dat die algemeenheidsverschijnseltjes zich niet erg thuis voelen zo vlak bij de nomina, wèl in de sfeer van de voornaamw., midden er in zelfs! (hij, ze; hij, 'm). Dat is te begrijpen; die voornaamw. zijn zelf algemeenheidjes; bijv. een woord als hij of i kan slechts dààrdoor op iets biezonders, i.c. op een stoel, slaan, doordat die vermelding (i) verbiezonderd wordt door het verband met andere woorden of met het milieu. De behoefte van die slechts aanduidende vermelding (i) aan semantisch verband, bewijst de zo heel eigen natuur er van, in tegenstelling tot de natuur van de noemende vermelding (stoel), een tegenstelling die, evenals zoveel andere tegenstellingen, krasser kan worden met de groei van de kultuur, die een voortzetting van de Schepping is. Toen in de scheppingsdagen de chaos geordend werd, ontstond de tegenstelling ‘land’ en ‘water’, en als er in de chaotische denkbeeldenwereld van de mensheid orde komt, ontstaat er steeds wijder tegenstelling tussen ‘noeming’ en ‘aanduiding’. Vis en aal horen niet op het land, genus en casus horen niet bij de noeming, zeker niet er in; ze horen in de aanduiding, het best in de meest echte, nl. die niet tegen de noeming aanleunt en er dan fonetisch te zeer één mee wordt. Een en ander doet ons niet alleen herhalen dat in semantisch opzicht genus niet iets nominaals is maar er ook bijvoegen dat het van nature iets prominaals is. | |||||||||||||
Grammatisch apriori.Geen wonder dus dat onze vraag ‘Is er een nominale klassifikatie?’ eenmaal uitging van de anglistische controvers ‘nomen - pronomen’! Maar des te meer wonder is het nu, dat de grootsten onder de linguisten, o.a. Steinthal in de 19de, Finck in de 20ste eeuw, boudweg ja exclusief spreken van ‘nominaal genus’; een mogelijk pronominaal genus is dan slechts goed om de ‘oorsprong’ van het nominale te achterhalen, maar het huidig ‘bestaan’ van dat nominale is dan zo zeker als het bestaan van ‘atomen’, ‘moleculen’ e.a. realiteiten. Maar de huidige lezer wordt dan toch benieuwd naar enig bewijs, minstens naar een overtuigend stuk semantiek. In dat opzicht stellen genoemde groten ons te leur. Wel blijken zij ‘onderzocht’, maar ook.... ‘vooropgesteld’ te hebben, overeenkomstig de traditie. Dat laatste kan ons dan verwonderen, gegeven hun scherp intellekt en hun onafhankelijke zin. Maar die twee gaven, nog van veel kracht in de 19de eeuw, hebben in de 20ste een grote, brute kracht tegenover zich gekregen: de mensheid is zich gaan verjongen en heeft dat vooral gekund middels een complex van barbaarsheden, door twee oorlogen tot een toppunt gebracht. Was dat niet gebeurd, was de 20ste eeuw in zake intellekt een voortzetting geweest van de 19de, niet alleen wat de physieke maar ook wat de psychische wetenschappen betreft, dan zouden linguisten als Finck in alle opzichten ons vak verder hebben gebracht; nù moeten we in één opzicht een stilstand konstateren: In zake genus heeft Finck zeker apriori dat - de eeuwen door! - het taalinzicht gefixeerd hield in een primitief, totemistisch stadium, niet kunnen loslaten. Alvorens dit aan te tonen en het dan ook beter te kunnen begrijpen, dient toch ook een werkelijke vooruitgang van het genusbegrip in de 20ste eeuw, - mede dank zij Finck's bemoeiing! - te worden belicht. | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
We kennen van hem, dank zij Royen's standaardwerk blz. 136, een genus-definitie. Die ga ik nu citeren, maar de lezer hoeft dan die ‘draaikolk’- taal zoals Hettema het noemde en zoals Finck zelf het eens elders veroordeelde, niet te herlezen; want ik zal, na de citering, geleidelijk een meer menselijke, een Hollandse interpretatie geven. ‘Genus’, definieert Finck, ist die klassifikation der substantiva mit rücksicht auf die macht, ‘die den durch sie bezeichneten objekten zugeschrieben wird’. Finck acht dus niet, zoals Wundt, genus iets van de ‘waardering’ die een spreker voor een persoon of zaak voelt maar iets van de ‘macht’ die door sprekers ‘objekt’ (bijv. een stoel) op hem wordt uitgeoefend. Die term ‘macht’ getuigt van Schr.'s belezenheid in zake ethno-psychologische wetenschap: ‘wilden’ verkeren dan doorlopend in ‘angst’ voor de hun omringende, ‘machtige’ natuur. Toch heeft Finck dan in principe gelijk; we behoeven het slechts uit de barbaarse sfeer over te brengen in onze beschaafde en dan aan de ‘objekten’ geen ‘macht’ toe te kennen alsof het goden waren maar slechts ‘kracht’, ziedaar de term waarmee Schr. dezes eens het geslacht definieerdeGa naar voetnoot1). Maar, hetzij ‘kracht’, hetzij ‘macht’, Finck beseft in elk geval dat genus meer dan iets nuchters is, nl. ook iets suggestiefs, iets dat de gemiddelde mens tot verschillende gemoedshoudingen brengt naargelang hij voor iets fiks staat òf voor iets twijfelachtigs, bijv. voor een geslaagde pudding òf voor een verzakte, voor een stoel òf voor een vormloos hoopje hout, het ene een ‘hij’, het ander een ‘het’, het een een ‘voorwerp’, het ander een ‘stof’. Diensvolgens is aan te nemen, dat van een ‘voorwerp’ - ook als het biologisch ‘dood’ is! - een psychische invloed op de mens kan uitgaan, iets dat ons bij nadere overweging tot de psychologische tegenstelling ‘leven - dood’ brengtGa naar voetnoot2). Wat dus die ‘krachts’- of ‘machts’ faktor in zake genus betreft, is met Finck's psychologische definitie mee te gaan. Niet echter met het vervolg. Want terwijl ik hierboven, in zake ‘kracht’, sprak over een stoel - en nog niet over het wòòrd stoel, over het objèkt ‘hout’ en nog niet over het wòòrd hout, - doet Finck dat wèl, in één adem met de ‘objekten’-zelf; immers waar hij de mindere of meerdere ‘macht’, door de ‘objekten’ op het subjekt ziet uitgeoefend, daar brengt hem dat in z'n definitie niet tot een klassifikatie van de objekten-zelf zoals het bijv. J. Wils deed in zijn ‘De nominale classificatie in de Afr. negertalen’, blz. 2Ga naar voetnoot3) en zoals ik het hierboven deed met mijn klassifikatie ‘voorwerp’ en ‘stof’, - neen, het brengt Finck zomaar tot een klassifikatie van de objektnamen, de ‘substantiva’, en dus ook zomaar tot een ‘nominaal genus’. Op grond eigenlijk waarvan! Op grond van een nominale eigen genus vorm? Die is er niet! Op grond van een retorische figuur, de zgn. troop, een ‘overdracht’? Ja! Schr. droeg het genus van de objekten op de objektnamen over; in het algemeen gesproken: op de wijs van de Antieken draagt hij hetgeen eigen is aan zaken, over op taal. | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
Wat dan echter die ‘taal’ betreft, wil het geval, dat zaken niet alleen worden vermeld door substantiva maar ook door pronomina (:Als een stoel valt, kan i breken. Als kaas vochtig ligt, gaat ze schimmelen.) En hoe weet Finck dan, dat het de nomina (stoel en kaas) zijn die de verschillende ‘macht’ van zijn ‘objekten’ uitdrukken, en niet de pronomina! Hoe weet hij dus dat genus tout court ‘nominaal’ is! Hier valt Schr. ons tegen! We kennen hem totnogtoe als een grootste onder de groten. Niet alleen is hij bekend met alle ‘Sprachen der Erde’, niet alleen heeft hij die alle geordend ‘nach Sprachstämmen’ maar ook ‘nach Sprachtypen’; behalve eersterangs morpholoog bleek hij ook grondig psycholoog; en nù zien we hem als de simpelste leek in de klauw van 'n.... barbaarse primitiviteit. Immers waar hij zich retorisch verplaatst uit de wereld der ‘objekten’ in die van de woorden en dan onvermijdelijk voor twèè woord soorten komt te staan, daar kiest hij zomaar de partij van de substantieven, de noeming. Is de aanduiding hem te min? Een vergelijking heeft hij heel niet gemaakt; blindelings is hij gestuwd geworden naar de nomina, want.... ‘Ding = Naam!’ zo luidt de totemistische spreuk. Wie in de clan het opperhoofd eert, die ere zijn naam, want die naam is het opperhoofd-zelf! Wie in onze clan ‘Grammatica’ het opperwoord eert - het Hauptwort, zeggen onze buren -, die kent aan dat woord genus toe want dat is het hoogste; 't is het gewichtigste bij het aanleren van ‘de vreemde talen’ en bij de vreemde behandeling van de eigen taal; bij die behande ling was altijd zekere lijst een hoofdvereiste, een zgn. woordenboek, lees: een ‘nominalijst’, met voor elk nomen het beste genus. Dus ook wie de ‘juiste’ woorden reeds geleerd had, bleef levenslang het boekje trouw om wille van de woorden-essence, het genus! | |||||||||||||
Grammatische Physica.Dat vreemde woordbegrip van onze landgenoten staat midden in het Hoogduits. Met het oog op die taal kon eens Brugmann verklaren dat genusvormen geen inhoud hebben. Maar dan zijn die vormen ook semantisch dood! Vandaar ook de zo makkelijke regelbaarheid, korrekt als de sluiting van een luchtpomp: klokrand en bodem congrueren feilloos; en zo kan ook het pronomen korrekt op het nomen sluiten. In Engeland kent men die genusregel niet; in Nederland, dat, wat het genus betreft, meer op Engeland dan op Duitsland lijkt, koos onze school steeds de zijde van Gretchen. In het Benedenmoerdijkse heeft men voor die keus de school minder nodig, daar is het dode genus zò inheems dat de genusonderzoeker er van huis uit, het ‘nominale genus’ vooropstelt. Misschien is die theorie dan juist; in elk geval is er het onderzoekingsobjekt omdat het dood is, meer iets voor ‘taalphysica’ dan voor ‘taalpsychologie’. Maar ook in Holland komt dood genus voor; dus is ook daar een ‘nominale klassifikatie’? Een antwoord op die vraag is in te leiden met een Hollands taalfeit. In Amsterdam is een Hartestraat, zo genoemd naar het hertedier dat vroeger ook ‘hart’ heette; men sprak toen ook van ‘die hart’, hetgeen te begrijpen is in een streek waar dieren evenals voorwerpen graag met die en i worden aangeduid. Maar die gangbare vorm werd eens gelijk aan dat hart (een vorm die toen evenals nu, het bekende lichaamsdeel ver- | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
meldde), ‘onder invloed van het homonieme hart’, meent Jan te WinkelGa naar voetnoot1). Hoe het zij, zeker is, dat het attributieve voornw. van het oudere dat hart (lichaamsdeel) bij de naasting door de diernaam hart, z'n mogelijke genusinhoud verloor en geen nieuwe inhoud kreeg, een amputatie die zonder gemoedsbezwaar te verrichten was door chirurg Nomen die immers zelf genusloos is! Genusloos altans in semantische zin. Maar juist daarom kon dat nomen misschien te makkelijker een genus naasten in physiek opzicht, louter als klank. 't Is immers niet uitgesloten, dat, toen de diernaam hart de oneigene klankenreeks dat tot zich trok, hij tegelijk dat ‘onzijdig’ geluid inzoog en zich aldus zelf ‘onzijdig’ maakte. Zo iets gebeurt ook op visueel terrein: citroenen trekken gele kleur uit het zonlicht: ‘en ze geven dan die kleur door aan de witte schotel waar ze op liggen’, zegt de schilder. Aan een even ‘stoffelijke inertie’, zegt de taalphysicus, is te denken als een nomen de eenmaal ingezogen genusklank doorgeeft aan een ver verwijderd pronomen: Als een hart nog jong is, heeft het nog geen gewei. Zo'n ‘physieke’ taalpraktijk zal zeker worden beaamd in een eeuw van physica-hegemonie; allerlei modern linguistische termen (o.a. ‘genusexponent’) verraden die hegemonie sinds lang. Trouwens ook zònder dat, dringt de mogelijkheid van een ‘physicalische’ taalpraktijk zich aan onze bewustheid op; immers ons aards bestaan is levenslang een strijd van het psychische tegen het physieke in ons, tot eindelijk de zielsbestrijder Chemie het wint. Dat dodelijk eind is dan herhaaldelijk voorafgebeeld geworden door verschijnselen op taalgebied o.a. toen daar iets psychisch, i.c. genusinhoud, de wijk moest nemen voor het enkel physische, de louter genusvòrm. Dat kan vooral bij het schrijven gebeuren; daar raakt immers de mens zelf in een meer physicalische positie: zijn zo psychisch gestelde longen en tong moeten dan hun taak overdragen aan gereedschappen: pen, papier, inkt, samen een soort machine, weliswaar bediend door de levende mens maar op zich zelf stellig dood. Vooral in die situatie dus komt er plaats voor een genus dat dood is, een nominale klassifikatie. | |||||||||||||
Aanleiding tot Taalpsychologie.Maar wie van levende taal houdt, denkt aan nog iets anders. Hij hoort graag naar de jeugd waar die nog niet vastgeroest blijkt in de physiek van konventie en traditie; in die jeugd kan dood genus zelfs herrijzen (gesteld dat het ooit begraven is geweest!) Zo'n herrijzenis was eens (5 Juli 1925) af te luisteren van twaalfjarige meisjes bij de Haagse Hertenkamp. 'k Schreef daarna thuis het volgende uit mijn herinnering op, het kursieve deel echter was ter plaatse genoteerd geworden: (Guusje) Die kleine daar, diè heeft mooie plekkies. Guusje wil 'n net meisje zijn, iemand van goede vormen! | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
Eindbesluit, met aanvulling.Hebben substantieven geslacht? In zover genus inhoud heeft, neen! Waar het slechts genusvòrm betreft, wellicht ja! want physieke invloed is tussen woorden stellig aan te nemen, ook in zake genus. Maar dat is dan een genus, dood als al het physieke, dood ook als het andere genus dat eigen is aan menig attributief woord en dat in vroeger tijd inhoud kan gehad hebben maar heden niets meer is dan een ‘survival of savagery, morsdood’, zei Royen terecht. Wie aan dat mogelijk ‘nominale’ genus, in Holland en elders, veel relief geeft, geeft stellig voet aan het gangbaar geloof, dat er eigenlijk slechts één genus is, de ‘Nominale Klassifikatie’, een geloof dat reeds welig genoeg kan tieren nu de mensheid zich ‘verjongt’, dank zij triomfen van nieuwe Physica en van oeroude Apriori's.
Aanvulling. Zoals er uitzonderingsgevallen zijn in zake numerus, zo ook in zake sexus. In een woord als het kort gesproken Duitse händ (meervoud) is het numerus een algemeenheid die in het nomen-zelf tot uitdrukking komt. In woorden als hengst en merrie vindt de sexus een nominale vertolking. In woorden als Väter, Brüder is èn numerus èn sexus door een en hetzelfde nomen uitgedrukt. Semantisch heeft dan het substantief drie, ja vier leden. Een historicus kan wellicht uitmaken, in hoever ook hierin de physiek de hand heeft. Den Haag, Maart 1948. Ph. J. Simons. |
|