De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Erasmiana.Het is vanzelfsprekend dat, in de late middeleeuwen, waar veel aan veel herinnert, in sommige werken van Erasmus en van zekere rederijkers, meer dan eens, gelijklopende lijnen aan te wijzen vallen. Treffender is het evenwel te kunnen vaststellen dat meer dan één dezer dichters daarenboven een soms scherper-getekende verwantschap met de humanist vertoont, waarbij de naam van Erasmus niet alleen vernoemd of als autoriteit ingeroepen, maar zijn werk rechtstreeks nagevolgd en vertaald wordt. Zoals geweten, behoorde Erasmus omstreeks het eind der XVe, maar vooral in de eerste decennia der XVIe eeuw, tot die auteurs die door velen gelezen worden en, bijna ongemerkt, een ganse generatie mede opvoeden, zonder dat men zich daarvan steeds nauwkeurig rekenschap geeft. Het lijdt geen twijfel dat alsdan in de Bourgondische landen het geestelijk leven voor een goed deel onder Erasmus' invloed staat. Overal worden, ook in de kleinere steden, Latijnse scholen opgericht, waarvan de rectoren niet zelden, omwille van het helder en sierlijk Latijn, werken van Erasmus op het programma plaatsten. Het is niet uitgesloten dat sommige rederijkers, bij de studie van het Latijn, Erasmus hebben leren kennen. Dit blijkt althans het geval te zijn met Antonius Ghyselers die, waarschijnlijk toen hij deze taal leerde, de ‘Familiares Orationes’ van Erasmus, in zijn bewaard gebleven manuscript, overschreef. De Rotterdammer, wiens roem, sedert het verschijnen van zijn ‘Adagia’, in 1500, en naarmate in het licht gegeven werden: het ‘Enchiridion Militis Christiani’, de ‘Laus Stultitiae’ en de ‘Colloquia’, steeds groter werd, zal voor andere rhetorisijnen evenmin een onbekende gebleven zijn vooral daar het ‘Enchiridion’ en de ‘Laus’ vrij spoedig in het Nederlands vertaald werden.
* * *
De aandacht werd reeds meer dan eens gevestigd op de religieuse twijfelmoedigheid die spreekt uit sommige rhetoricale voortbrengselen uit de eerste helft der XVIe eeuw. Waar aldus, in dergelijke stukken, de nadruk valt op het geloof en minder op de goede werken, waar een Bijbels christendom verdedigd wordt en de Paulinische wekroep der christelijke vrijheid weerklinkt; waar de reactie losbreekt tegen scholastiek en godsdienstdwang, de ceremoniële en zielloze opvatting van de christenplicht aan de kaak gesteld wordt, - allemaal trekken aan Erasmus eigen maar tevens aan de Hervorming niet vreemd - kan bezwaarlijk van een duidelijk reformatorisch karakter gesproken worden en is het moeilijk een helder onderscheid te maken tussen wat op rekening van het Erasmianisme, van de Reformatie of van een religieuse wankelmoedigheid zonder meer dient gebracht te worden - in de onderstelling evenwel dat we deze laatste helemaal los van de Erasmiaanse scepsis mogen beschouwen. Kritiek op de Kerk was in de eerste hervormingsjaren onder de rederijkers tot een soort litteraire mode geworden: ongetwijfeld een voortzetting van gelijkaardige uitingen in de middeleeuwen maar zeker ook wel gedeeltelijk te wijten aan de invloed van de ironiserende geest van Erasmus. Wanneer echter deze kritiek zich richt tegen de Kerk als instelling, is er goede grond om het werk, waarin zulks gebeurt, tot de | |
[pagina 146]
| |
Reformatie te rekenen. Doch waar dit laatste element stellig ontbreekt, is het lastig uit te maken of sommige van de zoëven aangehaalde gegevens, die we b.v. ook aantreffen in de refreinen, op het refreinconcours te Gent in 1539 voorgedragen, een uiting zijn van positieve hervormingsgezindheid ofwel een gevolg der werking van de Erasmiaanse geest. Hoe goed de vaak weifelende houding van Erasmus aan de rederijkers bekend was, tonen o.m. deze veelbetekende regels aan van Lucas d'Heere in zijn gedicht: ‘Vanden Hane op den Esel, an Ionck. David Pamelius, hooghbailliu van Pamele, anno 1559’Ga naar voetnoot1): Want Erasmus niet altijt en verclaerde
D'uyterste ghevoelen van zijnen gheloove.
In verband met deze religieuse invloed, kan meer bepaald ook gewezen worden op het ‘Enchiridion Militis Christiani’, dat in de Nederlandse vertaling: ‘Den Kerstelicken Ridder’ en ‘Handboek voor den Christen Ridder’ spoedig een grote verbreiding kende; met de geest van dit werk is o.m. een anoniem ‘seer schoon Refereyn’, ‘met zijn liefelijke schildering van het christelijk leven en zijn zuivere betrachting der liefde jegens God en de naaste’, duidelijk verwantGa naar voetnoot2).
* * *
De ‘Laus Stultitiae’, kende bij de rederijkers een niet geringe bijval. We denken aan strofische gedichten als dit b.v. van J. Vandenberghe: ‘Het Leenhof der Ghilden’ (± 1550), waar de drukker-rederijker J. Fruytiers, in het woord vooraf bij het gedicht, (v. 28), er op wijst dat de auteur van ‘Het Leenhof’ Erasmus' ‘Moriae Encomium’ nagevolgd heeft: Erasmus wiens Moria dese volcht rustich.
De berijmde inleiding zelf van J. Fruytiers verkondigt voor een goed deel dezelfde ideeën als het inleidend proza dat Erasmus aan zijn ‘Lof der Zotheid’ liet voorafgaanGa naar voetnoot3). Allebei getuigen daar immers: niemand wordt met name doorgehaald; de bedoeling van de gisping is algemene vermaning en heilzame lering voor eenieder, voorgesteld op een vermakelijke en geenszins kwetsende wijze; aan een vernuftig schrijver heeft men steeds de grootste vrijheid gelaten om, straffeloos en geestig, de spot te drijven met het dagelijkse leven der mensen, mits de grote vrijheid niet in razende bandeloosheid ontaardde. Verder zijn de twee voorreden gekruid met tal van klassieke namen o.m. van Homeros, Lukianos, Democritos. | |
[pagina 147]
| |
J. Fruytiers huldigt omtrent het schriftuur van J. Vandenberghe dezelfde nuttigheidsopvatting, waarvoor ook Erasmus in zijn woord vooraf een lans breekt; hij doet het evenwel op een wijze die aantoont dat hij niet alleen drukker maar ook rederijker was (v. 26): Tboerden brengt nutticheit/ daert duecht helpt vercieren.
terwijl Erasmus alleen even op het nut zijner spotrede voor de ganse samenleving wijst. Beide voorberichten vertonen echter een verschillend karakter: dit van de drukker heeft hoofdzakelijk een publiciteitswaarde; bij Erasmus is het integendeel een handig en omzichtig motiveren van zijn weloverwogen reactie - nl. zijn ‘Lof der Zotheid’ - op zijn tijd en omgeving, die gedragen is door de diepere gemoedsbewegingen van een fijnzinnig kunstenaar. Jan Vandenberghe stelt ‘Het Leenhof’ voor als een ‘ghecxcluchte’, die de uitwerking bevat van het bij het begin er van aangestipte beginsel dat ‘elck totten oren in dydelheyt steckt’. Zijn geestige visie van mensen en dingen staat dicht bij de geest van Erasmus' ‘Lof der Zotheid’, waarmede natuurlijk niet bedoeld wordt dat Jan zijn ‘ydelheyt’, even elegant-ironisch als Erasmus zijn stultitia, met verschuivende betekenissen, heeft weten te omspelen. Het vermelden, bij het begin van zijn poëem van de ‘bierschole’ als de plaats waaraan hij zijn stof ontleend heeft, alsmede de uitbeelding van het leenroerig keizerrijk der ijdelheid zelf, mag wellicht vanwege de auteur ook tevens als een vrij gelukkig middel beschouwd worden om de te scherpe zijden van zijn kritiek enigszins af te ronden. Was dit alles wellicht ingegeven, zoals bij Erasmus in zijn ‘Lof’, die aldaar zijn spotrede in de mond van een vrouw legde, door de overweging dat aldus het persoonlijk optreden van de schrijver en zijn soms al te directe belijdenis zou verdoezeld en de eventueel minder gewenste reacties, vanwege sommige onder de toenmalige lezers, zouden voorkomen worden? Kan ook de voorstelling van geheel zijn poëem als een ‘ghecxcluchte’, in ditzelfde verband niet gezien? Deed immers ook Erasmus zijn satire niet doorgaan als een lofrede der zotheid? Wie kon derhalve, na zoveel voorzorgen om de les te lezen, aanstoot nemen aan de vaak ongedwongen loslippigheid waarmede Jan zijn spot, lenig en vlug, tegen al het onvolmaakte van zijn tijd, wist te richten, en steeds raak, geniepigheid en ondeugd aan de kaak te stellen? Zoals gezegd, kan de voorzichtige Erasmus hem hierin een voorbeeld geweest zijn, terwijl anderzijds het verhelen van satirische bedoelingen achter een schijnbaar onschuldig uitzicht, zeker in gewesten, waar de vernuftige en sluwe volksgeest, een Reinaert heeft voortgebracht, geen ongewoon verschijnsel te heten is. Alhoewel de verfijnde latiniteit en de schalkse geestrijkheid van de grote humanist Jan's kunstgevoel blijkbaar maar weinig vermochten te louteren, gaat er toch een forse drift door zijn ‘Leenhof’. Zonder aldus letterlijke overeenkomsten met Erasmus' ‘Lof der Zotheid’ te vertonen, is J. Vandenberghe evenwel niet vreemd gebleven aan de geest van deze grandiose satire, die voor hem een welkome uiterlijke aanleiding kan geweest zijn die hij dienstbaar gemaakt heeft aan de eigen innerlijke drang. De ‘Lof der Zotheid’ heeft bij de rederijkers de zin voor de ironische waarneming, tevens voor de schilderachtige bontheid des levens ont- | |
[pagina 148]
| |
wikkeld, hen geleerd, dat niet alleen de zotten van beroep die naam waardig waren, maar dat er in de samenleving allerlei dwazen en gekken rondliepen: ‘Alle sotten en draghen gheen bellen’ is dan ook de typerende stokregel van een der Erasmiaans-gekleurde refreinen. Uit het aandachtig speuren der rederijkers, in elke maatschappelijke geleding, volgde niet zelden het blootleggen van wisselende morele en sociale aberraties, waarbij uiterlijke typerende bijzonderheden, in sommige aldus uitgekozen figuren, evenmin aan hun scherpe blik ontsnapten. Net als Erasmus voelde de ontwikkelde rederijker blijkbaar de behoefte aan zelfbevrijding door ironie. Aldus beroepen deze poëten zich soms uitdrukkelijk op Erasmus als op hun geestelijke vader, en zijn vele refreinen int sotte Erasmiaans te heten. Alleszins merkwaardig in dit opzicht is het refrein: ‘Die Keije verborghen onder die blesse bloot’, - door J. van Styevoort opgetekendGa naar voetnoot1) -, waarin uitdrukkelijk op de Moria gewezen en een pleidooi gehouden wordt voor het behoud van de dwaasheid als het onmisbare levenselement: O moria seer hoghe vernaemt
waeromme draecht morus syn blesse naect
En de keye bedect tsamen aen thoot versaemt
daer syn veel redene daer elc nae haect
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Die keye verborghen sal bat gedijen
dan bloot gelyck die rape moet
Want waer hy bloot men souden wt snijen
en waer hy uwte ten waer niet goet
Want half sot half vroet wel leuen doet
dwelc doit die Keye
Het reeds gemelde refrein, door J. van Styevoort eveneens in zijn bundel opgenomenGa naar voetnoot2), en gebouwd op de tekenende stokregel: ‘Alle Sotten en draghen gheen bellen’, heeft iets van de Erasmiaanse opvatting der in de samenleving algemeen-verspreide Stultitia.
Het losveren in een sfeer van spel eigen aan Erasmus' ‘Lof der Zotheid’ is eveneens kenmerkend voor menig refrein, o.m. bij Jan van DoesborchGa naar voetnoot3): Dlachen doet elcx herte verlichten
Het refrein dat op de wedstrijd te Gent, in 1539, door Antwerpen voorgedragen werdGa naar voetnoot4), niet onmogelijk van Jan Vandenberghe is, en in hetwelk de wereld als een tafereel der algemene dwaasheid geschetst wordt, lijkt aldus in een Erasmiaanse toonaard gezet: | |
[pagina 149]
| |
Zy graven putten die gheen water en hauwen,
Zy zoucken helicheyt in vremde cleeren
Zy zwaeren zuverheyt, en zyn ghaerne by vrauwen
Zy zijn ootmoedigh, beghaerende veil eeren
Zy en stryden niet, en ryden als heeren,
Zy zoucken haer ghewin meest in der kaercken
Zy zegghen doet dueght, en de waerheyt zy keeren
Dit volck tooght meest zotheyt in al zijn wercken.
Noch thooghen zy zotheyt want zy loopen
Om te troosten daermen leckerlick tert,
Haer wijsheyt zy te male om ghelt vercoopen,
Zy hebben oock boucken met grooten hoopen
Die zy overlezen met eenen vosse staert
Die gaen als schaepkins diemen aan dhooren schert,
Om dat zy de waerelt zien vol zotternyen,
Hier om menigh van hem een caproenkin beghert
En willen zotheyt daer duer vermaledyen,
Zy doen veil dueghden duer hypocryzyen
Zy clemmen naer thooghste elc om zijn verstaercken
Zy dienen Godts helyghen met mommeryen
Dit volck tooght meest zotheyt in al zijn waercken.
Een zelfde kijk op mensen en dingen verraden, in de refreinenbundel van 1539, de refreinen b.v. van Brugge, Leffinge, Tielt, Tienen, Brussel, Oudenaarde. In dit van Nieuwpoort heet het in de opdracht aan de ‘prince’: Prince! coopman, zeeman, landtman, slave
Zy zijn al van zotheden vulder dan vul....
Meenen heeft als beginregel: Der zotten es een onhendigh ghetal
terwijl bij Deinze, in de slotstrofe, een variante van hetzelfde gezegde voorkomt: Prince, men vindt zotten zonder ghetal
Int aerntsche dal....
Treffen in de titel van Wouter Verhee's ‘Referein int Sot tot Loff der Tandeloosen Sotheyt’Ga naar voetnoot1) niet de woorden ‘Loff der.... Sotheyt?’ Het poëem doet verder in meer dan één opzicht aan Erasmus denken. Juist zoals in de voorrede van de ‘Laus’, Erasmus zijn spotrede als een vrolijke scherts voorstelt, vernemen we hier, bij de aanvang, een niet ongelijkaardige klank: Soetelijck sot sijn en jocken sonder seer doen//
cant ook yemant laecken, die leeft by sinnen?
De verpersoonlijkte zotheid vinden we bij W. Verhee eveneens terug: ick denck wel neen/ dus wilt u te meer spoen//
om hier t'anschouwen der vrolijcker Godinnen
sotheyts lachelijck wesen/ drollich om minnen
in al haer kinderen sonder eynd off ghetal,
die oock noch daghelijcx kindtskinderen ghewinnen,
welck hert van binnen/ is sonder roet oft gal,
van soeter natueren recht simpel en mal,
| |
[pagina 150]
| |
nyemant schadelijck in al haer bestieren.
Seght: soudmen dese Godinne niet over al//
in allen geval/ naerstich eeren en vieren//
want soet sottelijck lachen is al haer regieren;
maer in geender manieren// soo laet u becooren
van gecken// die trecken een cap over d'ooren.
en zoals Erasmus heeft hij het over de afstamming van de Zotheid: Hooch van geslacht// eedel van gebroet en stam is//
.........................
dese Godinne....
In de bundel refreinen, meer in het bijzonder in de refreinen int sotte, voorgedragen op het grootse rederijkersfeest te Rotterdam, in 1561, treffen we menig trekje aan dat aan Erasmus herinnert; deze wordt daarenboven in het ‘Refereyn van Gouda’Ga naar voetnoot1) uitdrukkelijk vernoemd: Erasmus heeft die sotten seer wel ghenoteert
ia gheglorificeert
haer groote vrome ende heerlijcke daden....
en verder, in de slotstrofe, luidt het: O Prince sonder eyndt is der sotten ghetal
gheen berch of dal
soo groot oft cleyn/ sy en sijnder wel te vinden....
Net ‘Refereyn van d'oude Camer van Haerlem’Ga naar voetnoot2) brengt een gevarieerde en schilderachtige uitbeelding der menselijke dwaasheid: Daer sijn sommige sotten die en houwen geen maet
sy ghaen ghecleet verre boven haren staet
men can t'hans die knecht nau buyten sijnen heer
een slecht priester is ghecleet als een prelaet
gheestelijck/ weerlijck mijn reden vaet
zij scheeren het gecksken bey nu even seer
en sy duncken dat het haer lieden is eer
als sy moghen bragheren alsomen siet....
.....................
Noch zijnder sotten met groote hopen
die teghen een hoochtijt te borch copen
Sijdt en Fluweel ende oock wollen laken
en zy en connen haer seluen niet bedropen
ende hebbent wel soo seer opgheschopen
met dat zy die cleeren soo costelijck deden maken
en ouer die hoochtijt verstaet dese saken
gheuen sy die weder min dan om half ghelt
souden dese niet ghemackelijck aen een Cap gheraken?
sy zijnder gheheel aen en wel toe ghestelt
dese steken in die Cap van onder tot boouen
en zy staen na die Cap met louter ghewelt....
| |
[pagina 151]
| |
Het Refereyn van DelftGa naar voetnoot1) getuigt van een gelijkaardig levensinzicht: Men plach te segghen in voorleden jaren
datter meer cappen dan sotten waren
maer deurt openbaren// tot elcker spatie
soo sietmen vermeeren der sotten scharen
zy vermenichfuldighen by euen by paren
dus zy vergaren// een groote generatie
die sommighe schijnen haer presentatie
mannen van statie// als zy niet en spreken
maer wanneer men hoort haer pronuntiatie
wt haer relatie// vint ghy een teken
datter niet dan sotheden in en steken
tis dickwils ghebleken// tot veel woorden zy wennen
wt haer woorden wort haer sotheyt bekeken
dus seg ick openbaerlijck veur clercken en leken
Dat een swijghende sot is minst te bekennen.
Uit de stok van het volgende gedicht, het ‘Refereyn van Schiedam’Ga naar voetnoot2), spreekt dezelfde ironiserende wijsheid: . . . . . . . . . . . . . gheen sotter dan een
Die alle man raedt gheeft/ ende hem seluen gheen
De synthetische geest, kenmerkend voor de middeleeuwen en tevens voor het meesterwerk van Erasmus, waar het ganse leven wordt bekeken van uit één oogpunt nl. dit der Zotheid, is eveneens kenschetsend voor het door J. Fr. WillemsGa naar voetnoot3) gepubliceerde fragment, naar een XVIe eeuws handschrift, waarin ‘Abuys’ optreedt, ‘gelijc een coninc met een croone op thooft’ en o.m. het volgende zegt: Heet ic niet Abuys,
Die menighen gheerne verheffe, oft t'onder// stake?
Weet ghy niet dat ich ter weerelt wonder// make?
Waer goet recht faelt ofte claudiceert,
Dat wert by my, Abuyse, ghereveleert.
Abuys is voor recht by my ghelooft.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Verkeer ic niet in paleysen van keysers en coninghen
Pausen, graven, ende princelicke baroenen,
Die ic al regiere met mijnen sermoenen?
Ic doe tribuyt gheven, mits mijnen loosen wercken;
Ic vercoope digniteyten; ic verschatte die kercken;
Ic recommandere de looftuytes vol erreurs.
Priesters sonder baert makic pasteurs;
De minste gheleerde gheef ic de beste beneficien....
Net refrein ter ere van ‘Sinte Aelwaer’Ga naar voetnoot4) beweegt zich in dezelfde sfeer: zoals Erasmus de lof van Vrouwe Stultitia verkondigt, wordt hier de verpersoonlijkte Twistzucht geprezen; de stok luidt: ‘Lof grote santinne Aelwaria!’ In alle standen, in de ganse samenleving, komt ze voor: Gheestelick waerlick comt al ghelijcke,
Om te versoecken groote santinne,
| |
[pagina 152]
| |
Een patroenerse van arm ende rijcke,
Edel, onedel, twaer tot uwer gewinne
Sinte Aelwaer heet sy, verstaet wel den sinne,
Dus brengt haer wt minne v offerhande!
Want si heeft gheregtneert van swerelts beghinne,
Oost, west, suyt, noorden, in alle landen;
Daerder twe vergadert zijn, (opent v verstanden)
Daer is si int middel, soot heeft ghebleken.
Opvallend in sommige tafelspelen is het met de Zotheid van Erasmus verwante geluid, zoals in het ‘Bruiloft-Tafelspel’ van ‘Een Marot’ dat opgevoerd werd ‘op de feeste der Rhetorisynen tot Dieste, 1541, tot wellecomme den 1en Augusto als wesende daechs nae die compste der Rhetorisijnen’Ga naar voetnoot1) waar, in de vorm van een bruiloft, de zotheid als algemeen menselijk, voorgesteld wordt: Die Hertoch van Mal heeft sijn soon uitgegeven,
Aen Dwaeseg die gryffyn, seer hooch verheven,
Sy heeft veel nichten en neven in deese landouwen,
Groote personages ende veel eedele vrouwen,
Die sullen gaen te trowen al met die bruyt,
Van Oost, van West, van Noort, van Suyt,
Daer en sal niemant uyt sijn gesondert;
Want daer sullender veel weesen, u niet en verwondert,
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geen vreemde luyden en sullen daer wesen;
Want in alle landen, hoort toch nae deesen,
Heeft die bruydegom ende die bruyt gepreesen nichten en neven;
Ghy wert hertelick genoot van die bruydegom verheven,
Vreucht sal daer werden bedreven van gecken en cayen....
* * *
Daartegenover staat evenwel dat een allegorisch rederijkersspel als ‘Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike: Hoe sy Vrou Lortse verheffen’, als het ware op de ‘Laus Stultitiae’ preludeert - indien we moeten aannemen dat het c. 1500 gedrukt werdGa naar voetnoot2) - daar het bedrog er bijna even algemeen wordt als de Zotheid bij Erasmus: allerlei lieden en standen worden opgeroepen, tot ten slotte ‘Meest Elck’, d.i. bijna iedereen, het bedrog komt eren. De auteur beklemtoont echter vooral de oneerlijkheid van kooplieden, ‘rentmeesters’, de onzedelijkheid, de weelde en de verkwisting van de lagere standen, die de hogere willen navolgen en, niet in het minst, het bijgeloof van het volk en de kwade practijken der aflaathandelaars. De visie van de poëet lijkt hier - ook waar hij de hogere geestelijkheid met rust laat, alhoewel hij van leer trekt tegen de grote heren - beperkter dan de veelzijdige en geestige waarneming van Erasmus. Sinte Lorts, de verpersoonlijking van het bedrog, wordt ook als Stultitia in haar oorsprong getekend: ze is ‘ghedescendeert’ van ‘keyseren, coninghen, hertogen, graven....’ Van dergelijke algemene uitbeelding, naar middeleeuws voorschrift, | |
[pagina 153]
| |
getuigt o.m. ook ‘Die Trauwe’ in de bundel ‘De Roode Roos’Ga naar voetnoot1) en het boven besproken ‘Het Leenhof der Ghilden’ van J. Vandenberghe. Bij deze overeenstemming in de synthetische opvatting tussen ‘Van Nyeuvont’ en de ‘Lof’ moet echter niet onmiddellijk aan invloed gedacht worden, des te minder daar van gezaghebbende zijde, nl. door J. Huizinga in zijn standaardwerk ‘Erasmus’ is aangetoond dat ongetwijfeld Lukianos' ‘Gallus’, door Erasmus vertaald, deze laatste het thema van zijn ‘Lof der Zotheid’ heeft gesuggereerdGa naar voetnoot2). * * *
De dialoogvorm was in de XVIe eeuw in vele landen in trek, allereerst in Italië. Lucianus en Athenaeus, maar ook Augustinus waren de oudere en klassieke voorbeelden van deze stijlvorm. Erasmus' colloquia vormen zeker een der beste uitingen van het genre en het is bekend hoe ze herhaardelijk, zelfs kort na hun verschijnen, in verschillende landen, nagevolgd, bewerkt of vertaald werden. We veroorloven ons hier te verwijzen naar onze uitgave der Gekende Werken van Jan van den DaleGa naar voetnoot3), waar het probleem der crenologie betreffende Jan's gedicht ‘De Stove’, binnen het meer algemene kader der oudere huwelijksliteratuur, behandeld werd, en tot het besluit leidde dat de beïnvloeding als volgt gebeurde: Plutarchus' ‘Conjugalia Praecepta’ werden door Erasmus voor zijn colloquium ‘Uxor Mempsigamos’ gebruikt, terwijl de rederijker J. van den Dale deze samenspraak in ‘De Stove’ navolgde; dat derhalve, in het prioriteitsvraagstuk Erasmusvan den Dale, de eer van de voorrang niet aan de Brusselse rhetorisijn maar aan de bekende humanist toekomt. Zoals bekend, deed Erasmus niet mede aan de gemakkelijke voorstelling in die tijd van veel ruwheid en derhalve ook in de gelijktijdige literatuur, zo gangbaar - denken we alleen aan de vele refreinen in dit opzicht - van vrouwelijk wangedrag, en die alle schuld er van op de vrouwen zelf laadt; hij ijverde daarenboven voor een tegemoetkomende houding tegenover haar in haar maatschappelijke achteruitzetting. Er is eveneens iets van dit, Erasmus' humanistisch christendom, merkbaar in de ‘De Stove’. Ongetwijfeld is J. van den Dale, zo ver we thans kunnen nagaan, de eerste rhetorisijn geweest die, op zulke uitvoerige wijze, een stuk van Erasmus nagevolgd heeft. Verder werd onder onze rederijkers door C. Crul in zijn berijmde bewerking: ‘Sommighe schoone Colloqvien, oft Tsamensprekinghen/ wt Erasmo Roterodamo: zeer ghenuechlijc om lesen. Tsamen ghestelt ende overghezet door M. Cornelis Crul, excellent Rethoricien’Ga naar voetnoot4) de volledigste nabootsing geleverd van colloquia van Erasmus. Zo werden door hem de samenspraken: ‘Funus’, ‘Absurda’, ‘Hippoplanus’ en ‘Exequiae Seraphicae’, niet zonder kunstige bedrevenheid, maar op soms zeer vrije wijze, aan het rederijkersformisme aangepast. | |
[pagina 154]
| |
Het lijdt geen twijfel dat de hier vernoemde Cornelis Crul dezelfde is als de Antwerpse rederijker Cornelis CrulGa naar voetnoot1), dichter o.m. van het mooie gedicht ‘Een Gracie’ en wiens devies: ‘Niet meer zoo Crul’ ook onder elk, door hem vertaald, colloquium voorkomt. Aldus moet deze bewerking dagtekenen van vóór ± 1550, aangezien hij rond deze tijd zou gestorven zijn. Het is geweten dat Erasmus in zijn Colloquia zelf geen uitspraak deed maar voortdurend eigen opvattingen achter zijn personen verstak. Volgens ditzelfde technisch procedé lijkt ook het uitvoerig Zuidnederlandse tafelspel: ‘Een schoon Tafelspel/ van drie Personagien/ te weten: Een Prochiaen/ gheheeten Euangelis verstant’Ga naar voetnoot2) opgebouwd. In 1563 gedrukt werd het echter heel wat vroeger geschreven. In de proloog wordt Erasmus niet alleen vernoemd maar zijn lof uitbundig verkondigd en de auteur beroept zich daarenboven op de Grote Meester als autoriteit: Den geleerden Erasmus, seer rijc int verstande,
Eenen nieuwen Cicero in zijn compositien,
Een rechte Phenix, geboren in Nederlande,
Consenteert en laet toe, sonder malicie,
Dat elck Personagie, door zijn Officie,
Mach eerlijck ende cloec zijn verstant gebruycken,
So verre hy blijft in zijn bequame conditie.
Oft de wever nu wat plomp mach stooten en stuycken,
Hy beschermt zijn personagie, liberael en beleeft,
De Pastoor derf zijn vlogelen ooc wel ontluycken.
Ick en seg oock niet wie dat inder saken sneeft,
Ordeelt selve, wie nu recht oft onrecht heeft.
Waar we de poëet aldus zich het recht horen voorbehouden zijn personages alle opvattingen te doen verdedigen, die hij verkiest, en beweren dat het een oud recht van Rethorica is, dat zij partij en wederpartij ten tonele mag voeren, zien we hem niets anders dan het Erasmiaanse standpunt innemen. De dichter zegt nadrukkelijk zelf geen partij te kiezen: de toeschouwer moet zichzelf een oordeel vormen. In werkelijkheid staat hij evenwel niet zo neutraal als reeds blijkt uit de namen die hij - ook bij Erasmus speelde de typerende en beeldende naamgeving een grote rol - aan zijn figuren geeft: ‘Eygen ghemack’ die de Roomse Kerk vertegenwoordigt en ‘Evangelis verstant’, die vrij de Bijbel gebruikt en Luthers geest ‘verantwoordt’.
We mogen derhalve gerust aannemen dat de Erasmiaanse geest hier vrij krachtig gewerkt heeft, althans wat betreft de gevolgde methode bij het samenstellen van het spel. De lovende en uitvoerige uitweiding over Erasmus in de proloog pleit wel degelijk voor de toenmalige invloed die de grote humanist, ook in bredere kring, op de rederijkers gehad heeft.
Treffend is het eveneens vast te stellen dat C. Everaert, wiens kracht vooral ligt in het realisme van de esbatementen en in de komische tussenspelen zijner ernstige stukken, zekere trekken vertoont die herinneren aan Erasmus. Dit hoeft ons trouwens niet te verwonderen wanneer we | |
[pagina 155]
| |
bedenken dat er in Brugge aanvankelijk vele Erasmianen waren, vooraleer er, in 1545, een Lutherse gemeente bestondGa naar voetnoot1). Een van C. Everaert's beste kluchten: ‘Esbatement vanden visscher’ is niet alleen verwant met de in de middeleeuwen vermaarde vossenbiecht maar doet ook denken aan het bekende colloquium ‘Naufragium’ van ErasmusGa naar voetnoot2).
In het door B.H. Erné uitgegeven: ‘Een ander Spel van de Groote Hel’Ga naar voetnoot3) vernemen we een echo van de misbruiken die ook Erasmus in zijn samenspraak: ‘Funus’ (Sterfbed en Begrafenis of twee ongelijke dooden en hunne uitvaart, in de vertaling van Dr N.J. Singels) zo fel gehekeld heeft waar hij van leer trok tegen de priesters die, wanneer ze een stervende bijstonden, misbruik maakten van hun positie door de kerk te laten bevoordelen boven schuldeisers en erfgenamen, en aldus tegen de op het sterfbed gemaakte testamenten. Ten slotte moge de aantrekkingskracht door Erasmus in rederijkersmilieus uitgeoefend, blijken uit het feit dat van zijn ‘Familiares Orationes’ door de reeds genoemde Antonius Ghyselers, in zijn voor de studie der rederijkerij niet onbelangrijk handschrift (1508-1518), een copie gemaakt werd, met hier en daar een Nederlandse vertaling er bij en die als titel draagt: ‘Sequuntur Familiares orationes quas herasmus reterodamus (sic) familiaribus suis legit’Ga naar voetnoot4). Reeds uit deze enkele gegevens blijkt o.i. dat de rederijkerskunst een Erasmiaans aspect vertoont, dat zeker belangwekkend mag genoemd worden: het draagt er immers niet alleen toe bij ons inzicht in de ‘edele conste’ te verhelderen, het brengt ons tevens in een nog weinig gekende, met de geest van de Grote Meester nauw verwante sfeer. We nemen ons voor in de editie van C. Crul's ‘Sommighe schoone Colloqvien’ hierop terug te komen. Het lijkt ons intussen niet voorbarig te besluiten dat het Erasmianisme, zij het niet in dezelfde mate, naast het Bourgondisme, de Reformatie en de Contra-Reformatie, een der krachten geweest is, die aan de rederijkerij een bonte verscheidenheid heeft helpen verlenen.
Gilbert Degroote. |
|