De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.J. Naarding, Terreinverkenningen inzake de dialectgeografie van Drente. Diss. Groningen. - Assen, 1947.De naam van Dr. Naarding als dialectoloog, inzonderheid als onderzoeker van de Drentse dialecten, was ons uit enige publicaties in artikelvorm al bekend voordat hij met het proefschrift, waarvan de titel hierboven staat, zijn universitaire studiën afsloot. Na die publicaties hoofdzakelijk over het moderne dialect, verrast de dissertatie inzoverre die zich vooral op historisch en zelfs voor een niet gering deel op praehistorisch gebied beweegt. Op een inleidend hoofdstuk over ‘de grenzen van Drente’, waarin gewezen wordt op het belang van natuurlijke grenzen met de natuurlijke invalspoorten voor invloed van buiten, volgt er een over ‘de bewoners van Drente’. Wanneer we de tijd tot de Volksverhuizing buiten beschouwing laten, en ons beperken tot de tijd daarna, treft in dit hoofdstuk vooral de hypothese van immigratie, uit het Noorden, van Angelsaksen, waarmee de auteur zich in het goede gezelschap van de archaeoloog Van Giffen bevindt. Dr. Naarding tracht die hypothese taalkundig te steunen met namenmateriaal, waarbij hij zich soms wat gemakkelijk van vermoedens tot zekerheden laat verleiden, en daarop dan weer verdere vermoedens baseert. Dezelfde vlotte manier van interpreteren zien we ook in het hoofdstuk ‘Relicten van immigratie in Drente’, dat toponiemen gebruikt tot steun van de mening over de immigratie uit het Noorden. Ook in het hoofdstuk over ‘Friese namen in de oudste Drentse oorkonden’ maakt het materiaal, hoezeer hier en daar overtuigend, toch wel de indruk van | |
[pagina 133]
| |
enigszins in de gewenste richting gestuwd te worden. Enkele klank-historisch gedurfde bijzonderheden zijn hier de aangenomen overgang van explosieve g- in h- (94), en de beschouwing van verkortingen als hette tegenover hiet ‘heet’, bredte tegenover bried ‘breed’ als een ontwikkeling van friese stijgende brekingsdifthongen (96). Opmerking verdient in dit hoofdstuk de vrijwel volkomen diskwalificatie van Huizinga's mening over de ontfriesing van Groningen door Drentse kolonisten. Rustiger en degelijker doet aan het hoofdstuk over ‘de patronymica op -ing en in verband daarmee een en ander over Drentse plaatsnamen’, al zijn ook hier de lijnen met forse hand en raak getrokken. Onder de titel ‘De Drenten en hun buren’ bespreekt een volgend hoofdstuk de ethnische kwestie, met een vrij uitvoerig overzicht van oudere literatuur hierover. Dat de Drenten Friezen zouden zijn, wijst Dr. N. met klem af; ook de identificatie met Saksen acht hij niet gewenst; nog minder die met Franken. Op grond vooral weer van Van Giffen's opgravingen denkt N. eerder aan een authochthone praehistorische bevolking, maar onthoudt zich voorzichtig van een nadere bepaling daarvan. ‘De dialecten van Drente’ geeft een helder overzicht over enige karakteristieke trekken van klank- en vormenstelsel, waarbij de invloed van Groningen in het Noorden, die van Overijsel en verder, uit het Zuid-Westen via Meppel, duidelijk uitkomen. De friese invloed is merkwaardig gering: zelfs de palatale kleur van de gerekte a in het Westen, door Dr. N. zonder aarzelen als ‘frisisme’ verklaard, is, juist door die beperking van de palatalisering tot de open syllabe, nog maar matig overtuigend. Niet duidelijk is mij, waarom bij de verbale uitgang -st van de 2e persoon hoogduitse invloed zou hebben gewerkt. Ligt het niet meer voor de hand, hier samenhang met het aangrenzende nederduitse gebied te zien? Met dit hoofdstuk, 16 bladzijden groot, is de eigenlijke dialectische beschrijving van het Drents uit. En veel lezers zullen betreuren dat het niet wat langer is of door andere dergelijke hoofdstukken wordt gevolgd. Zo hadden wij bij een leerling van Overdiep enige opmerkingen op syntactisch terrein verwacht. Het zou interessant geweest zijn te vernemen of het noordelijk deel van Drente, dat zo kennelijk van het Noorden uit ‘vergroningst’ is, ook tegenover het Zuiden iets vertoont van het lapidair-zakelijke dat wijlen Overdiep wel aan het Gronings heeft menen te onderkennen tegenover het breed-gezapige van het Hollands b.v. Meent Dr. Naarding dat zulke nuances te subtiel en niet objectief genoeg zijn om bij het trekken van grenzen op een betrekkelijk klein gebied te kunnen dienen, dan kunnen we die mening respecteren, maar daarmee zijn we nog niet af van de gedachte dat iemand, die het Drents kent en liefheeft als Dr. Naarding, ons wat meer had kunnen geven over het huidige Drents dan hij doet; daarbij herinneren we ons o.a. zijn vroegere publicatie over de aanspreekvormen. ‘Belangstelling voor het eigen dialect,’ waarvan Naarding's boek een zo verheugend getuigenis aflegt, is de titel van een laatste hoofdstuk, dat een boeiend overzicht geeft van de werkzaamheid van vroegere dialectliefhebbers en de waarde van hun werk. Dr. Naarding's boek is goed gecorrigeerd: het aantal drukfouten is niet groot. Tot dat vrij kleine aantal zal wel behoren ‘sanddhi’ (157) en ‘privatissimi’ voor ‘privatissima’ (170). Daarentegen schijnt de veel | |
[pagina 134]
| |
voorkomende schrijfwijze ‘Van Ginniken’ een onnauwkeurigheid van anderen aard; in de literatuurlijst is de naam goed gespeld. Genitieven als ‘der Z.-W.-hoek, der Friese woordenschat, ener noordelijke drang’, gevloeid uit de pen van een doctor in de Nederlandse letteren, zullen bij sommigen een wenkbrauwfronsen, bij anderen een berustende glimlach te voorschijn roepen. Deze ‘verkenningen’ zijn enigszins anders uitgevallen dan men, èn op grond van de titel, èn op grond van vroegere geschriften van de auteur, zou kunnen verwachten. Het historische en het praehistorische neemt een groot deel in beslag. En daaruit vloeit voort dat het constructieve naar verhouding een wat ruime plaats inneemt tegenover het positieve. Maar dat doet niet af aan het feit dat Dr. Naarding de dialect-literatuur heeft verrijkt met een aantrekkelijk en persoonlijk boek, waarin veel studie zit. De titel ‘verkenningen’ houdt de belofte in van verdere ‘actie’, om te blijven in de militaire terminologie die een bijna vast kenmerk is van de dialectgeografische literatuur. Er is alle reden om te verwachten dat Dr. Naarding die belofte zal inlossen.
Utrecht, Februari 1948. C.B. van Haeringen. | |
Dr J.J. Mak, Middeleeuwse Kerstliederen. Melodieën verzorgd door Dr E. Bruning O.F.M. (Utrecht - Brussel - Uitgeverij Het Spectrum; 245 blz. Prijs geb. f 19,50).Uitwendig en inwendig voortreffelijk verzorgd, werd dit boek een kostbare standaard-uitgave van alle Middeleeuwse kerstliederen, in handschriften, liedboeken en door mondelinge overlevering bewaard. De inleiding van Dr Mak verkondigt allereerst de lof van deze 74 liederen, een schat die ‘al onze buren, ja geheel West-Europa ons kan benijden’. Dat blijkt uit een vergelijking met de Franse ‘noëls’, de Duitse kerstliederen en de Engelse ‘carols’, maar ook ‘een vergelijking met de latijnse kersthymnen valt in het voordeel uit van onze volksliederen’. Van ons kerstlied is invloed uitgegaan op Duitsland. Daarop wordt het kerstlied naar vorm en inhoud gekarakteriseerd, en de vraag gesteld, in hoeverre zulke liederen in de kerk gezongen zullen zijn, dan wel beperkt gebleven zijn tot gebruik in huis en op straat. Aangezien chronologische rangschikking vrijwel onmogelijk is, heeft de uitgever de liederen gegroepeerd naar de inhoud. Nauwkeurig worden ten slotte de bronnen opgesomd en beschreven. Van groot belang is, dat aan de bestudering van de melodieën veel zorg besteed is. Met deze taak belastte zich P. Bruning, die daarvan, met vermelding van zijn bronnen, in een afzonderlijke voorrede (blz. XXXI-XXXII) verantwoording aflegt. Bij de tekstuitgave zijn de liederen één voor één veelzijdig toegelicht: alle varianten zijn opgenomen, ongewone woorden verklaard, zakelijke inlichtingen verschaft, terwijl het lied gekarakteriseerd en aesthetisch. gewaardeerd wordt. Duidelijk blijkt dat de uitgever geen moeite gespaard heeft om alle gegevens te verschaffen, die hij de studie van dit interessante onderwerp te pas kunnen komen. | |
[pagina 135]
| |
Dr Jaap Meijer, Isaäc da Costa's weg naar het Christendom. Bijdrage tot de geschiedenis der Joodsche problematiek in Nederland. (Amsterdam - Joachimsthal's Boekhandel - 1946. Prijs geb. f 4,90).
Uitgangspunt van deze studie was ‘de legende-vorming rondom Da Costa's jeugd’Ga naar voetnoot1). De bedoeling van de schrijver was geweest daaraan toe te voegen een ‘analyse van Da Costa's leven na den doop, met name zijn theologisch systeem’, maar dit bleef voorlopig achterwege. Hij verwijt Bijvanck de ‘combinatie van historisch materiaal en geromanceerde fantasie’ en wil dus de ontwikkelingsgang van de jonge Da Costa schetsen op grond van een nauwkeurig bronnenonderzoek en gezien tegen de historische achtergrond van de cultuur der Sefardische (d.i. Portugees-Joodse) gemeente in Nederland, hun houding tegenover verlichting en emancipatie. Wij leren de vader Daniel kennen en de geest die in het ouderlijk huis heerste: zowel de onaangename strengheid van de vader als de eenzaamheid van het kind blijken legenden te zijn. De opvoeding geschiedde in Joodse geest en bij het welverzorgde onderwijs bleek een buitengewone begaafdheid. Belangwekkend is vooral de persoonlijkheid van zijn leermeester Mozes Lemans, voorstander van de verlichting en de emancipatie, die in het vierde hoofdstuk uitvoerig gekarakteriseerd wordt, en daarbij aansluitend Da Costa's werkzaamheden in het genootschap Concordia Crescimus, een Portugees-Joodse kring, waar voordrachten werden gehouden en prijsvragen uitgeschreven. Uit het archief putte de schrijver aardige gegevens voor de ontwikkeling van de jonge dichter, die daar zijn eerste triumfen vierde. In zijn nationale poëzie blijkt dat voor Da Costa ‘Nederland het vrije Vaderland is. Van nationale bindîngen aan het Joodsche volk is bij hem in deze periode geen sprake’. Hij sluit zich nog aan bij de verlichte cultuur van de hem omgevende wereld. Uit deze bronnen leren wij Da Costa kennen als ‘een alom gevierde persoonlijkheid, die zich met zwier en gemak onder de menschen beweegt’. Nieuws brengt vooral het vijfde hoofdstuk, getiteld De Heer van het Joodsche Teisterbant. Daarin wordt de invloed geschetst die van Bilderdijk uitging op de Leidse student. Terwijl aanvankelijk Da Costa's Joodse bindingen overwegend van godsdienstige aard waren, gaat hij door Bilderdijk belangstelling koesteren voor het Joodse volk en zijn verleden. ‘Tevergeefs had Isaac in zijn verlichte Joodsche omgeving gezocht naar een klankbord voor de romantische gevoelens, die zich in hem openbaarden’. De grote Nederlandse romanticus wees hem ‘een pad naar het romantisch beleven van een verleden, waarin ook aan het Joodsche volk een bijzondere plaats was toegekend’ (blz. 72). Als ‘ridder van het Sefardische verleden’ wil hij aan de Heer van Teisterbant gelijk worden. Hartstochtelijk verdiept hij zich in het ‘Joodse Teisterbant’, dat niet in Palestina ligt, maar in Spanje, waar zijn geslacht tot de hoogste adel behoorde. Ook als ‘Sefardische dichter’ droomde hij van een verleden dat nooit zou wederkeren, o.a. de Tocht van Babel, bedoeld als inleiding van een breed opgezet epos. Het slothoofdstuk, Van ‘Teisterbant’ naar Bilderdijk, brengt zijn conflict met het Jodendom in een acuut stadium. Toch blijkt nog bij zijn | |
[pagina 136]
| |
huwelijk en bij de dood van zijn vader de gehechtheid aan het oude geloof. Ook na zijn bekering blijft de liefde voor het Joodse volk onuitblusbaar. De schrijver is trouwens met Gerard Brom overtuigd van ‘het blijvend Joodse in Da Costa’. De Da Costa-litteratuur kwam tot nu toe uitsluitend van Christelijke zijde. Deze degelijke Joodse studie is een welkome aanvulling, ook door de uitvoerige dokumentatie in de Aantekeningen (blz. 117-174) en de Bijlagen met onuitgegeven gedichten uit zijn jongelingsjaren. | |
Magister Nivardus' Isengrimus, vertaald door Prof. Dr J. van Mierlo S.J. met verluchtingen van Desiré Acket (Antwerpen - N.V. Standaard-Boekhandel - 1946, 232 blz. Prijs 280 fr., geb. 330 fr. Luxe-uitgave 480 en 650 fr.).In 1943 publiceerde Van Mierlo een uitvoerige studie over Het vroegste dierenepos in de letterkunde der Nederlanden: Isengrimus van Magister NivardusGa naar voetnoot1). Ieder student kent dit twaalfde-eeuwse Latijnse gedicht bij name, maar wat Van Mierlo mededeelde over de merkwaardige inhoud en de persoonlijkheid van de schrijver zal menigeen verlangend gemaakt hebben om met dit epos nader kennis te maken, maar het moeielijke, hoewel in hoofdzaak klassieke Latijn, de niet altijd duidelijke zinspelingen blijven voor de meeste lezers een onoverkomelijk beletsel. Uit Van Mierlo's aanhalingen was al gebleken dat hij de Latijnse disticha handig wist weer te geven in Nederlandse rijmende alexandrijnen. Geleidelijk heeft hij nu het gehele werk op dezelfde wijze vertaald en de Standaard-Boekhandel bereid gevonden om daarvan een voortreffelijk verzorgde uitgave in royaal formaat te verzorgen. Ook de verluchting door talrijke mooie en geestige houtsneden van Desiré Acket, op volle of halve bladzijden, als vignetten en rand-illustraties maken dit boek tot een kostbaar bezit. De eigenlijke inleiding vindt men in de bovengenoemde verhandeling, al maakt deze, volgens de schrijver, de standaarduitgave door E. Voigt (1884) en de Etude sur l'Ysengrinus van L. Willems (1895) niet overbodig, maar volledigheidshalve heeft Van Mierlo de hoofdzaken samengevat in een Nawoord bij zijn vertaling (blz. 221-232). Behalve een boeiende karakteristiek van de merkwaardige auteur en zijn Gents dierenepos, een felle, bittere satire in de trant van de vagantenlitteratuur, geeft hij daar een verantwoording van zijn moeielijke taak, die hij eerst na veler aansporing volbracht heeft. Het Latijn van Isengrimus is ‘spreekwoordelijk duister’; ook een prozavertaling zou niet gemakkelijk zijn. Maar Van Mierlo meende terecht dat een vertaling in verzen de indruk van het oorspronkelijke het meest zou benaderen, en koos dus berijmde alexandrijnen. Woordelijk kon de vertaling niet zijn, maar het bleef een vertaling, geen vrije bewerking: ‘vers voor vers, tenminste distichon voor distichon werden getrouw in het Nederlandsch overgebracht’. De vertaler ‘wil geen aanspraak maken op eenig dichterschap’, maar heeft niettemin een aantrekkelijke vlotte vertaling geleverd. Van mogelijke tekortkomingen is hij zich, in zijn bescheidenheid, bewust. Voor weten- | |
[pagina 137]
| |
schappelijke doeleinden zal men de tekst van Voigt, met brede toelichting dienen te raadplegen. Intussen vindt men ook bij Van Mierlo na elke zang de nodigste zakelijke toelichting in een reeks aantekeningen. ‘Zouden er zelfs onder de vossenjagers velen zijn, die ooit meer dan oppervlakkig met het werk hebben kennis gemaakt?’ vraagt Van Mierlo. Die vraag kon tot nu toe stellig ontkennend beantwoord worden. Dank zij Van Mierlo's ijver en toewijding is de Isengrimus voor belangstellende lezers nu geen ‘gezegeld boek’ meer. C.d.V. |
|