De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| ||||||||
Leeuwenhoek's taal.‘Ghij doolt dikwijls in 't spellen van Uw Neederduitsch. Let op het mijne; en volght het. 't Latijnsche Nunc, is in onze taale Nu, niet Nuy, gelijk gij spelt. Ik, daarbij behoeft geen c; nochtans spelt gij Jck; Esse schrijft ghij in Duitsch sijn: 't moet zijn door z weezen.’ P.C. Hooft aan zijn zoon Arnout. 27 Oct. 1646.
Wanneer Antoni van Leeuwenhoek zijn briefwisseling met de Royal Society te Londen aanvangt in 1673, is hij in zijn spelling nog juist zo ver als Hooft's bekapittelde zoon Arnout, dertig jaar vroeger. Toch kan men hem geen verwijten hierover maken, immers, het duurde tot ver in de 18de eeuw, eer het streven naar een genormaliseerde spelling ingang vond. Wij kunnen Leeuwenhoek's taal zowel als zijn spelling in drie perioden verdelen, en wel van 1673-1683, van 1683-1700 en na die tijd, waarbij de perioden natuurlijk in elkaar overgaan. Vóór 1683 schrijft Leeuwenhoek de oude, door Hooft gewraakte spelling en een zeer duidelijk Delfts dialect. Na dien is zijn spelling bewust regelmatiger, en deze vereenvoudiging zet hij nog voort tot in de volgende eeuw. Zijn dialectvormen verminderen en hij gaat zijn taal langzamerhand aanpassen bij een opkomend algemeen Nederlands. Hij schrijft ten slotte deze genormaliseerde taal met een lichte Delftse inslag. Wat nu de spelling vóór 1683 betreft, zij geeft ons waardevolle gegevens, mede omtrent de toenmalige uitspraak in het Delfts dialect, en het wekt verbazing, dat men deze bron vrijwel onaangeroerd heeft gelaten, ondanks de reeds in 1913 door Prof. de Vooys getuite wens, aan Leeuwenhoek's taal aandacht te schenkenGa naar voetnoot1). Slechts Mej. Dr Jongejan wijdde een artikel aan Leeuwenhoek's taal in zijn eerste periodeGa naar voetnoot2). Bepalen wij ons eerst tot de spelling der consonanten. In de jaren vlak na 1673 vinden wij verdubbelingen als ff in:
Van 1680 af komen ook vereenvoudigde vormen voor. Leeuwenhoek - en dit is voor een z.g. ongeletterd man, die geen vreemde talen kende en zich klaarblijkelijk om stijl noch taal bekommerde, zeer ‘opmerkenswaardig’ - legt zich met opzet toe op modernisering van zijn taal en spelling. Te dien aanzien was hij veel te bescheiden. Want gewoonlijk hadden alleen schoolmeesters, dichters, taalgeleerden en enkele academici hiervoor bijzondere belangstelling, en zeker geen kooplieden of beoefenaren der natuurwetenschappen. Men mag gerust zeggen, dat ook hierin | ||||||||
[pagina 124]
| ||||||||
Leeuwenhoek zich onderscheidt van ‘de gemene man’ en tevens van ‘de gemene geleerde’. De vereenvoudigde vormen nemen steeds toe, tot ze na 1683 vrijwel algemeen zijn doorgevoerd. We vinden dan, op een enkele uitzondering na, regelmatig: ‘of, liefhebbers, selfde, Delf, geloof; ik, breekt, ontdekt, naakt; oog, seg, besigtigt, weg’ enz. Uit steekproeven uit willekeurige brieven van de jaren 1674-1682 kunnen we de conclusie trekken, dat Leeuwenhoek grotendeels in het jaar 1680 zijn spellingverandering doorvoerde. Ook de c in woorden als ‘cleijne, Cabbeljaeuw’, maakt plaats voor de k, en tenslotte brengt Leeuwenhoek in 1683 eveneens de vereenvoudiging in de spelling van zijn naam, en ondertekent hij niet meer ‘Leeuwenhoeck’, maar ‘Leeuwenhoek’. Na 1700 vînden wij een toenemend gebruik van de z, die hij eerst vrijwel alleen schreef in ‘zee’. We zien dan: ‘zijden, zaatje, zonde, zien, zeer.’ De ouderwetse spelling ‘geseijt’ komt nog voor in 1710. Niet waarschijnlijk is het dat Leeuwenhoek s gesproken heeft. De z in woorden als ‘voetzel, afdrukzel, Latijnze,’ enz. zal, evenals in ‘zoort’ als hypercorrecte schrijfvorm te beschouwen zijn. Vocalen: Vóór 1683: ‘aengenamen, maeck, doorgaen, raeckende, waergenomen’. Na 1683: ‘draatgens, saatge, elkaar’. Nu moet men bij de behandeling der klinkerspelling tevens rekening houden met de uitspraak. In de 17de eeuw begon in Zuid-Holland de strijd tussen de minder beschaafd klinkende ae-klank en de heldere aa-klank, zoals die o.a. in de steden (Leiden) gesproken werd door de hogere standen, waarbij de aa-klank langzaam aan terrein wonGa naar voetnoot1). Ook thans wordt nog in DelflandGa naar voetnoot2) de aa-klank gepalataliseerd als ae uitgesproken, evenals in het dialect van GoudaGa naar voetnoot3). Het is dus mogelijk, dat Leeuwenhoek's spellingsovergang van ae in aa, eveneens een klankovergang weerspiegelt. Anderzijds kan het enkel een spellingwijziging zijn. Hooft veranderde eveneens ae in aa, zonder dat dit op klankweergave berustte. Twijfelachtig is of de veel voorkomende spellingvariant ‘hair, air’, naast ‘haer, aer’, wanneer in andere woorden al lang ‘aa’ wordt geschreven, op klankverschil wijst. 't Kan ook alleen spellingsverschil zijn, daar ‘i’ als verlengingsteken langer bleef voor r dan voor andere consonantenGa naar voetnoot4). Schrijft Leeuwenhoek in den beginne door elkaar in open lettergrepen e en ee, na plm. 1700 komt ee in de meerderheid. Het valt op, dat vooral in de eerste jaren na 1673 op enkele uitzonderingen na, woorden met een klank uit ogerm. ai, met ee worden geschreven, de andere met e, en dat bij wisselvormen de ee minder voorkomt voor de gerekte e, dan de enkele e voor de ee uit ai. We zien wel afwisselend ‘deelen’ en ‘delen’, | ||||||||
[pagina 125]
| ||||||||
maar bijna steeds ‘genesen, nemen, redenen, beter,’ enz. Waarschijnlijk is hier nog sprake van klankverschil. In het hedendaags Delfts maakt men nog onderscheid tussen e < ai, die dan tot ie is geworden (b.v. gemien, stien) en de gerekte e, die ee gebleven isGa naar voetnoot1). Klankverschil is zeker niet de grondslag bij het vrijwel door elkaar gebruiken van de oo en o in open lettergrepen. Zo zien we: ‘ogenblik, groote, komen’, ‘voortstootinge’ naast ‘voortstotinge’, ‘voren’ naast ‘vooren’, maar b.v. consequent ‘globule’. Na plm. 1700 komt oo in de meerderheid. Vóór r is de spelling vaak oi, b.v. ‘oirsaeck’Ga naar voetnoot2). De tweeklanken kunnen wij het best bespreken, tegelijk met Leeuwenhoek's dialect. Het is vooral in de eerste jaren van zijn correspondentie, dat Leeuwenhoek een zuiver Delfts stadsdialect schrijft. Langzamerhand past hij zich aan bij de meer genivelleerde taal, die toen juist zich vormde. Toch komen dialectvormen ook later nog telkens om de hoek kijken. Dat Leeuwenhoek als Zuid-Hollander de slot-n na ə niet sprak, blijkt uit het naast elkaar voorkomen van schrijf- en spreektaalvormen: ‘kreeftenoog’ naast ‘kreefteoogh’, ‘beweginge’ naast ‘bewegingen’, verder: ‘volkome, ongeschonde, binnesij, rooze, sprotte,’ enz. Omgekeerd vindt men bij de uitgang van zwakke werkwoorden: ‘dat mijn seer juekten, soodat ik niet rusten.... Deze vraagden ik.... soo sackten het selvige.... ick jmagineerden mij....’ De n vóór een woord met een klinker zal zeker uitgesproken zijn. Dit is voor de andere voorbeelden onzeker. Voorgevoegde n komt voor in ‘narm’ voor ‘arm’Ga naar voetnoot3). Regelmatig treffen we aan ‘mijn’ voor ‘mij’ (‘mijnselve, dat mijn seer smerte, dat met mijn soo gestelt was,’ enz.). Dit hoort men ook thans nog in het Delflands. Om de naamvals-n bekommert Leeuwenhoek zich in het minst niet. Hij schrijft gewoonlijk ‘de’ bij alle woorden, wisselt dit echter bij sommige mannelijke woorden met ‘den’ af, maar ook in de nominatief, en op enkele uitzonderingen na alleen bij volgende klinker, h, of in staande uitdrukkingen, b.v. ‘inden asijn, van den Hemel, den Haes die hadde al vier dagen doot geweest, desen Haen, die omtrent een jaer out was; vanden 4e Meij, van mijn geringen dienst....’ Van ouds gebruikelijk was wiens bij vr. substantieven: ‘een vochticheijt, wiens dickte;.... triangels, wiens hoecken....’ en de n uit zo... een bij een vrouwelijk woord: ‘in soodanigen sachten materie’. Vrijwel zonder uitzondering vinden we de vormen ‘teijckenaar, teijkenen’. Als typisch ‘geleerdewoord’ daarentegen in overgrote meerderheid ‘aenteekeninge’, dat Leeuwenhoek niet voelde als behorend tot zijn dialect, maar dat hij als aangeleerd woord uit een andere taalkring overnam. In den beginne treffen we ook aan ‘mededeijlen’. Hiertegenover zien we enige malen ‘kleijnste’ afgewisselt door ‘kleenste’, ‘kleijne’ door ‘kleene’, een Vlaamse vorm, die in de letterkundige taal van de zeventiende eeuw doorgedrongen was. Het is nog steeds een onbesliste kwestie, in hoeverre de diphtongering van de Ogerm. î in het 17de eeuwse Hollands voortgang heeft gevonden. | ||||||||
[pagina 126]
| ||||||||
Op Leeuwenhoek's spelling afgaande, zou men tot de conclusie komen, dat in Delft de diphtongering nog niet was doorgedrongen, zelfs niet in het begin der 18de eeuw. Deze veronderstelling wordt gesteund door de spelling van Leeuwenhoek's dochter Maria, die in 1723 aan de Royal Society te Londen schrijft naar aanleiding van het zenden van haar vaders microscopen. Bij haar vinden we ‘Socijteit, Vader salijger, kabijnetje, mijnerael.’ Leeuwenhoek schrijft nog in 1712 over een zekere ‘IJsak van Krimpen’ en verder wisselt hij al ‘subtijle’ met ‘subtile’, ‘drijven’ met ‘driven’, en schrijft hij zowel ‘schilderie’ als ‘microscopie’. Dat de ij nog geen tweeklank was, wordt ook waarschijnlijk door de spelling ‘ijemant, ijets’ en ‘ijuijst’. De ‘ei’ en ‘ij’ worden nooit verwisseld, wat op duidelijk klankonderscheid wijst. Mogen we op grond van het bovenstaande dus wel als zeker aannemen, dat Leeuwenhoek de ij nog niet diphtongeerde, (wat dan een bevestiging is van Sewel's mededeling in 1712, dat men toen in Rotterdam pas begon te diphtongeren) voor de ui valt het moeilijker een conclusie te trekken. Men zou er toe neigen aan te nemen, dat hier de diphtongering reeds aan de gang was. Leeuwenhoek maakt namelijk een duidelijk verschil tussen de uij in autochtone en de u in vreemde woorden. Hij schrijft ‘speculaties, studie, humeur’, maar daarentegen alle woorden, zowel met ui1 als ui2, met uij. Toch kan ook hier schrijftaaltraditie in het spel zijn. Voor monophtongische uitspraak van de uij zou immers weer pleiten de schrijfwijze ‘saluijt’. Een zekere conclusie kunnen wij uit het voorhanden materiaal niet trekken. Wel mogen we aannemen, dat de u-klank voor r geen monophtong was. Wij zouden dit kunnen afleiden uit de spelling ‘uije’ in ‘vuijer, geduijerende, suijeren, schuijersant.’ Ook thans nog hoort men in veel Zuid-Hollandse dialecten vóór r een bijklank na de vocaal. Het leenwoord ‘figuur’ komt voor als ‘figuijr, figuren, figuertgens, figuer’ en na 1683 ook ‘figuur’Ga naar voetnoot1). ‘Natuurlijk’ wordt, evenals ‘natuur’ zowel met uu, als met ue geschreven. Dit wekt het vermoeden, dat deze klank vrijwel overeenkwam met onze eu, zoals nog in het Zuid-Hollands hier en daar gehoord wordtGa naar voetnoot2). Constantijn Huijgens rijm: ‘Soete ueren’
(ginck hij trueren)
‘Moght ghij dueren
Sonder vaert.’
(Muydensche reys, 1621)
wijst in dezelfde richting. Ook Leeuwenhoek schrijft de eu juist zo. (‘Schuerden, curiues, curiuesheijt, naeuwkuerich, juekten’, en daarnaast: ‘naauwkuriger, curiuse, curiusiteit’; na 1683 vinden we ‘couluur, commanduur, van een geschuurt’). Een enkele maal slechts komt de spelling eu voor, in: scheur (naast ‘schuerden’), humeur, couleuren, naukeurig (naast ‘naeuwkuerig’). Wij menen dus te mogen veronderstellen, dat in de leenwoorden vóór r, zoals ‘figuur’ en ‘natuur’ de u-klank vrijwel samenviel met de | ||||||||
[pagina 127]
| ||||||||
eu-klank, en dat hij zich in Leeuwenhoek's uitspraak onderscheidde zowel van de u voor r in autochtone woorden als van de ui. Dat de oe nog als oo werd uitgesproken is vrijwel zeker. Hierop immers wijzen de schrijfvormen ‘oeijt, noeijt’ naast ‘genoginge, groiinge’ en vlak na elkaar ‘vloeijjge’ en ‘vloijjhe’, terwijl de oe in vreemde woorden gespeld wordt met ou (‘gecouluert, couleur’, enz.), dus zich van de andere klank onderscheidde. Dit alles klopt volkomen met Moonen's mededeling, dat de Rotterdammers in de 18de eeuw nog spraken van een ‘kookje’. Voor lab. en gutt. wisselt de ou-spelling af met de oe. Men leest ‘gevoucht, geprouft, trouble’, naast ‘gevoeght, geproeft’. Het is dus zeer wel mogelijk, dat de uitspraak in Leeuwenhoek's tijd niet altijd meer duidelijk verschilde van de oe voor andere consonanten, en we behoeven hier geen rekening te houden met een aanpassen aan de algemene schrijftaal en een zich losmaken van het dialect. Wij worden daarbij gesteund door de mededeling van de Delftenaar Petrus Montanus (1635), die er de nadruk op legt, dat sommige woorden op beide manieren worden uitgesproken, nu eens met ou en dan weer met oe. Hoeveel te meer zal dat het geval zijn geweest 40 tot 60 jaar later! Waarschijnlijk was dus de ou-uitspraak die we thans nog o.a. in het Katwijks kunnen horen, reeds in Leeuwenhoek's tijd in het steedse Delfts aan het verdwijnen. Opgemerkt dient nog te worden, dat deze ou-klank ligt tussen ou en oe inGa naar voetnoot1). Delftse, subs. Hollandse eigenaardigheden bij Leeuwenhoek zijn verderGa naar voetnoot2): ou voor u in ‘int rouwe’ (hedendaags Delflands (Pijnakker) ‘louwte’ voor ‘luwte’). verkorting in ‘most’ voor ‘moest’. e voor r of l. plus lab. of gutt. > u of o.b.v. murghachtige, schulp, vorders. (Hedendaags Delflands ‘vurf, zwurm, urges’). o voor r < u b.v. wurm (maar als geleerdenwoord ‘sijdworm’. u > o in: gevold, konst, connen, schobbens, droppelGa naar voetnoot3). a voor r plus lab. of gutt. in: scharp, onstark, parckement (vgl. hedend. Delflands ‘harsens’, enz.); voor r plus gutt. in: verken (naast varken); rekking voor r plus dentaal in ‘veerst’. Daarnaast ‘vorder’ voor ‘verder’ (hedend, ‘kors’ voor ‘kers’, ‘dortig’ voor ‘dertig’. ontronding in: schibbe (naast schobbe; hier kan echter ook ablaut in het spel zijn!). Vgl. hedend. Delfl. breg voor brug, rint voor runt enz. phonetische weergave in: comptoir, gevreven, menuit, jmageneren. ‘epenthetische’ of ‘paragogische’ d in woorden als: kleijnder, meerder, dunder, bruijnder, alderhande, alderkleijnste, enckelde; t in: voornamentlijck, genegentlijck, aenkleventheijt, verheveltheden, dubbelt. uitvallen van dentaal in: plaas, koorsige, laast, omwinsel, grooste, onstucken. | ||||||||
[pagina 128]
| ||||||||
verdere assimilatie in: seste, ontrent; dissimilatie in: menbrane (een heel enkele keer slechts afgewisseld met ‘membrane’), eijntelijk, inmagineere. achtergevoegde s in: altijds, tegens, schuijns; dubbele meervoudsuitgang in: naeijnaeldens, schobbens, pissebeddens, pennens; (vgl. thans in Pijnakker: beddes, kippes, stalles, enz.). Tenslotte vinden we de echt Hollandse vormen: pampier, cabbeljaeuw, vloij, (maar als geleerdewoord: watervloo!), aessem, taruwGa naar voetnoot1) maar: tarwenmeel!, karstanje, garnaten, elder (voor uijer), leggen (voor liggen), na (voor naar en omgekeerd: naerlaten!), alsdoen, Schevelinge, en de werkwoordsvormen: konnen, konde, begonde, werden, wiert, werp (‘wierp’), storf, gesteken, bevonde ick, naast: bevond ik, beweegde, druijpte, geseijt, leijt, enz. Eigenaardig is de vorm ‘begost’, die Te Winkel eveneens opgeeft in zijn studie over het Delflands bij Huygens, maar die toch eerder als Brabants is te kwalificeren. (Thans komt hij niet Noordelijker dan Schouwen-Duiveland). Heel veel gebruikt Leeuwenhoek bij zijn beschrijvingen verkleinwoorden en we vinden dan een typische ontwikkeling in de uitgangen. Uit willekeurige brieven resp. van de jaren 1677, 1679, 1680, 1683, 1688, 1696, 1710, 1712 en 1721 verzamelden wij alle verkleinwoorden op -ken, -tgen, -tjen en ie. Uit het volledige materiaal, dat wij hier achterwege laten, zijn de volgende conclusies te trekken. Bevestigd wordt de hypothese van KloekeGa naar voetnoot2), dat -ken in de 17de eeuw voor een deel nog slechts een conservatieve schrijftaal-vorm was, maar in de gesproken taal al werd gemouilleerd. De -ken-vormen werden tot schrijftaalrelict en het hoort bij Leeuwenhoek's spellingshervorming, dat hij ze wijzigt in -tgen, wat echter de gesproken taal evenmin nabij kwam, zodat hij zich tenslotte aan de -tjen-schrijfwijze houdt. Het valt op, dat omstreeks 1683 de -tje(n)vormen in aantal toenemen, en de -ge(n)vormen langzamerhand verdringen, zodat deze na 1710 nog slechts sporadisch voorkomen, terwijl dan -je geheel overheerst. De -kenvormen zijn dan eveneens verdwenen. Wel was waarschijnlijk de mouillering nog niet geheel doorgevoerd. Immers Dr Pée's hypotheseGa naar voetnoot3), dat de k in het -ken-suffix vooral daar weerstand biedt tegen het opdringende -tje, waar hij door ə of m wordt voorafgegaan, d.w.z. ‘door het phoneem, waarvan de articulatie die van de k niet beïnvloedt’, wordt gesteund door het materiaal in Leeuwenhoek's brieven. Ook hier zien we -ken voornamelijk nog na e en m en verder na s, f en een enkele gutturaal als ng en r. Wijzend op een overgangstoestand zijn de dubbelvormen striemken-striemtgen, belleken-belletgen, haerken-haertgen, enz. Het -ken-suffix verdween echter langzamerhand ook hier, om voor het -tgen(tje)-suffix plaats te maken, en na plm. 1700 komt het in Leeuwenhoek's brieven nauwelijks meer voor. Men kan dus de conclusie trekken, dat in de tweede helft der 17e eeuw -ken alleen nog voorkwam in de gesproken taal van Delft na de door Dr Pée genoemde phonemen, maar dat het in de 18e eeuw ook daar verdwenen was. | ||||||||
[pagina 129]
| ||||||||
Het is als vrijwel zeker aan te nemen, dat de ie-vormen niet op uitspraak berusten, en enkel een schrijfwijze zijn voor je, wat kan blijken uit het feit, dat ze voornamelijk voorkomen in de jaren 1680-83 en dan nog voor het merendeel in de brief van 12 Jan. 1680. Blijkbaar beviel deze schrijfwijze Leeuwenhoek niet (hij spelt in die tijd ook ‘ia’) en we zien haar daarna dan ook nog slechts zeer zelden, behalve op het allerlaatst van zijn leven, in 1721, wanneer de ie-vormen in groten getale terugkomen. Maar Leeuwenhoek was toen reeds 88 jaar, en op het eind van zijn leven wordt zijn stijl ook minder goed, terwijl de spellingfouten en verschrijvingen toenemen. De in het hedendaags Delflands na p, k, g en s voorkomende verkleiningsuitgang ie is van later datumGa naar voetnoot1). Gaan we nu Leeuwenhoek's taal na, dan zien we, dat hij zuiver Delfts schrijft, maar toch steeds aan de ‘stadse kant’, en dat hij zichzelf langzamerhand meer en meer corrigeert en probeert zich aan te passen bij een zekere ‘beschaafde’ taal, met minder streek-nuances. Om een enkel voorbeeld te noemen, lezen we in de eerste jaren geregeld ‘vorder(s)’, in de latere brieven wisselt deze vorm meer en meer af met ‘verder’. Enkele eigenaardigheden ziet men bij Leeuwenhoek zelfs nooit, waarschijnlijk, omdat ze hem te ‘plat’ leken. Zo de ft i.p.v. cht in saft, enz.; ie voor ee in gien, ien; heit voor heeft; speulen voor spelen, noch ook de velarisering van n. Toch hebben wij een bewijs, dat deze wel degelijk in het Delfts voorkwam. In de, door de copiïst (waarschijnlijk de Delftse klerk Van Lansvelt) geschreven brief van 9 Oct. 1676 treffen we ineens het woord ‘vengster’ aan, een vorm die Leeuwenhoek stelselmatig vermijdt. Wel vinden we bij hem herhaaldelijk de vorm ‘schuijs’ i.p.v. ‘schuijns’, wat eerder in de richting der velarisering-nasalering wijst, dan dat we bij zo veelvuldig voorkomen in verschillende brieven aan een schrijffout moeten denken. We zien verder, hoe Leeuwenhoek zijn taal langzamerhand in een vereenvoudigd en gemoderniseerd spellingskleed stak. Zeer waarschijnlijk stond hij onder invloed van spellingregelaars als Arnold Moonen en de mannen van Nil Volentibus Arduum, en hoe bewust hij dit alles deed, blijkt telkens weer, wanneer hij in latere stukken uit vroeger geschreven epistels aanhaalt. Hij verandert dan de spelling. Zo schrijft hij b.v. in de brief van 16 Juli 1683 een stuk over uit de missive van 14 Aug. 1675, geheel in de vereenvoudigde spelling. En zo blijkt, dat deze man, die steeds beweerde van taal of taalkunde geen verstand te hebben, noch ook interesse er voor te voelen, op dit gebied al evenzeer een weloverwogen oordeel bezat, dat hij niets deed zonder reden, en geen kleinigheid verwaarloosde, evenals op het terrein der natuurwetenschappen. Hij ging ook hier consequent zijn weg, met de koppige nauwgezetheid, die al zijn werk kenmerkt, en hij mag ook in dit opzicht op onze bewondering aanspraak makenGa naar voetnoot2). Amsterdam, 5 Sept. 1947. Judi I.H. Mendels. |
|