behoeft niet te worden opgemerkt. De lezer weet nu te wel hoe het huishouden van de rijke familie Kegge gemonteerd was, om van eenige pracht ter wereld meer verwonderd te staan, en het verveelt mij er hem langer opmerkzaam op te maken. Die er behagen in schept moois van dien aard met bewondering en ingenomenheid beschreven te zien, leze de novellen van Q. en Z. Men zou zeggen dat die heeren zelf belust werden op de schoone mirakelen, die zij beschrijven.’
De plaats vraagt niet om een toelichting. Het is immers een ‘Seitenhieb’ in het anonieme, en iedere schrijver die graag wat imponeerde met de beschrijving van prachtige interieurs kon de schoen aantrekken.
Toch had Beets wel bepaalde gevallen op het oog. Toen hij in de zomer van 1836 een present-exemplaar van Potgieters ‘Het Noorden I’ had ontvangen, was hij in zijn bedankbrief geestdriftig (zijn verhouding tot Potgieter was toen nog vrij goed): ‘Dank ook uit naam des vaderlands voor het schrijven van een boek, zoo geheel nieuw in aanleg en behandeling, en waarvan ik niet weet wat het meest te bewonderen: de moed om zóó te willen schrijven of het talent om het zoo te kunnen. Ik geloof dat ik er van alles in apprecieer. Daarom bewonder ik vooral grepen als die van het “diner bij den zeehandelaar” en pag. 200 en 201. Daaraan herkent men den kunstenaar. Uwe sobriëteit, uw zelfbedwang, uw terughouding van détails is vooral opmerkelijk in Rachel-Fanny en Berndt’ (Van Rijn-Deetman I 419 vlgg.). Omdat Potgieter altijd zo op kritiek aandringt, wil hij nog wel een opmerking maken, en het is deze: ‘Pourquoi êtes-vous toujours tellement dans l'admiration devant le luxe? Ziedaar iets wat mij in Drosts Augustusdagen ook en nog meer dan bij U gehinderd heeft. Hij vindt alles “zoo razend mooi” bij den Baron van Stralenhoef, en gij spreekt ook van geen wijnglas of 't is “fijn geslepen kristal” enz. Zoo ik hier meer van maakte dan een wenk zou ik schijnen mijzelf te behagen in U hierop attent te maken. Maar ziet gij! een autheur moet zijn “nil mirari!”, zijn “tout comme chez nous” hebben; zijn engelsch “Yes! this would be a fine thing in England!” op zijn hoogst.’
Hoewel dit in 1836 voor Beets, de burgerzoon die bezig is zich een patricische en min of meer snobistische levenshouding te verwerven, in de eerste plaats een recept voor eigen gebruik is, en Potgieter en Drost dan vooral dienst doen als demonstratiegevallen, vindt hij in 1840 de opmerking nog belangrijk genoeg om er zijn maatschappelijke superioriteit mee te schragen en om de naïeve burgerlijkheid van Q. en Z. te hekelen, d.w.z. van Drost en Potgieter, die in 1833-1834 gewoon waren hun bijdragen in de ‘Vriend des Vaderlands’ met zulke letters te ondertekenen. Het is een vrij zachte steek, maar toch weer een van de symptomen van de bedekte strijd die de partijen tegenover elkaar deed staan: die tussen de burger die overloopt naar de patriciërs en de burger Potgieter die front maakt tegen het conservatieve patriciaat. De spot over de Gids in ‘Gerrit Witse’ (1840) (de Gids vindt het ongepast dat Holland graven en ridders gehad heeft) ligt in het zelfde vlak.
Zwolle.
Jc. Smit.