De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerwey en het kluizenaarschap.Hij was haar (de wereld) tegelijk ver en nabij. In de eerste jaren van de oorlog van 1914 plaatste Verwey in De Beweging enige reeksen overpeinzingen, die hij als ondertitel gaf: Uit het Dagboek van een LandbewonerGa naar voetnoot1), zoals hij tien jaar eerder geschreven had Wat de Landbewoner sprak over de SamenlevingGa naar voetnoot2). Ongetwijfeld wilde hij met die benaming te kennen geven, dat de waarde van zijn overwegingen mede gelegen was in zijn afgezonderde positie. Meedoen aan het zgn. volle leven kan ook voor een schrijver aantrekkelijk zijn, maar men stelt zich met schrik een Staring voor, opgaande in een Rotterdams Kunstgenootschap, of een Penning, die, ziende gebleven, niet de vereiste concentratie op zijn jeugdherinneringen had gevonden. Het bevreemdt dan ook niet, wanneer Verwey goedkeurend over het oorlogsdagboek van Streuvels schrijft: ‘Een zeldzaam voorbeeld van vóór alles schrijver te zijn’; ‘innerlijk behoudt hij tegenover zichzelf en tegenover de gebeurtenissen zijn kalmte van waarnemer en verhaler’Ga naar voetnoot3). ‘Geen gedachte is zoo rijk als die van de eenzaamheid’ had de peinzende dichter al jaren eerder ontdektGa naar voetnoot4), maar nu, in oorlogstijd, blijkt het meer dan een gedachte, blijkt het een houding. ‘Terwijl acht maanden geleden,’ schrijft hij begin April 1915, ‘alle grenzen voor me openstonden en ik leefde in alle landen, ben ik sindsdien genoodzaakt mij terugtetrekken in mijn gedachten. Zij die in wijdste geestelijke gemeenschap leefden, werden nu asceten. Omdat volksgenooten kameraden werden, en tevens haters van andere volken, hebben deze enkelingen de liefde van alle volken voor elkander opgesloten in hun eenzelvigheid’Ga naar voetnoot5). Hier valt de relatieve eenzaamheid, die Verwey in Noordwijk | |
[pagina 120]
| |
had gezochtGa naar voetnoot1), samen met de staatkundige neutraliteit, waarover hij met instemming Carl Spitteler citeerde: ‘Dass wir als Unbeteiligte manches klarer sehen, richtiger beurteilen als die in Kampfesleidenschaft Befangenen versteht sich von selber. Das ist ein Vorteil der Stellung, nicht ein geistiger Vorzug’Ga naar voetnoot2). Dit ‘Vorteil der Stellung’ nu, heeft Verwey in zijn dichtwerk tweemaal, op onderling vergelijkbare wijze, in beeld gebracht: in het toneel met de kluizenaar uit Jacoba van BeierenGa naar voetnoot3) en in het gedicht Het Kluwen van de Wereld uit Het Lachende RaadselGa naar voetnoot4). In het Naschrift bij de herdruk van Jacoba van BeierenGa naar voetnoot5) is getracht, de betekenis van de voorspelling van de kluizenaar juister en vollediger te bepalen dan tot dusver was geschied. Over de kluizenaar zelf het volgende. Hij is een oud-strijder tegen Slaven en Moren, tot ridder geslagen op het graf van ChristusGa naar voetnoot6), maar heeft zich daarna, ten einde de vrede terug te vinden, die hij op dat hoogtepunt van zijn leven had ervaren, uit de wereld teruggetrokken. Hij heeft Jacoba, die zijn zegen en raad komt vragen, al eens, zonder haar te kennen, de weg gewezen toen zij op de jacht verdwaald was, en kent verder de mare van haar ‘lotgeval en rampen’. Als zij hem vraagt, of het gedeelte van haar leven, dat aan haar late huwelijksgeluk vooraf is gegaan, en waarin politieke macht haar ideaal was, zinloos is geweest, antwoordt hij ontkennend. Immers haar strijd tegen de Boergondiër zal worden voortgezet door Willem van Oranje in het verzet tegen Filips II, en ‘eenmaal zal De dichter die door deze streek dwaalt’ haar in haar ‘leed en strijd’ uitbeelden, tot een symbool van nationale eendracht in een tijd van dreigende burgeroorlogGa naar voetnoot7). Ook in Het Kluwen van de Wereld komt een zoekende ten tweeden male om raad bij een ‘Eenzame’, een ‘niet verdwaalde’, die door zijn afzondering helderziend is geworden, nu niet in een parapsychologische, enkel in de letterlijke betekenis van het woord: duidelijk waarnemend en begrijpend. Hem komen kondenGa naar voetnoot8),
Te meer betrouwbaar daar hij speurt noch vraagt,
Van alle streken, en de mensedaden
Zijn voor hem uitgebreid als in een boek.
Beide kluizenaars, de raadsman van Jacoba en de wijze uit Het Lachende Raadsel, doorgronden na een enkele vraag van hun bezoeker | |
[pagina 121]
| |
zijn moeilijkheden, en het wordt hem duidelijk, - maar hiermee houdt het parallelisme op, - dat hij zijn leven oorspronkelijk niet het juiste middelpunt had gegeven (Jacoba had het al eerder beseft): het hart. De aangehaalde regels uit het gedicht uit zijn ouderdom, verduidelijken enigszins hoe de dichter reeds in de bloei van zijn leven de Kluizenaar een dergelijke mate van doorzichtGa naar voetnoot1) kon toekennen. Het zgn. tweede gezicht evenwel, vindt geen parallel in Het Kluwen van de Wereld. Verwey moet ook iets in zich overwonnen hebben om het te hulp te roepen, want in Mijn Verhouding tot Stefan GeorgeGa naar voetnoot2) zegt hij dat hij ‘het profetische dat de dichter eigen is’ althans in 1919 in een gesprek met Stefan George ‘voor zooveel het voorspellen beteekent, afwees’. Wij kunnen niet anders aannemen dan dat hij zich hier de voortzetter voelde van een traditie, waarin, zeker wat het drama betreft, Vondel de voornaamste plaats bekleedt. Bij hem komen wel een keer of tien voorspellingen voor in het laatste bedrijf, die de tragedie in groter verband plaatsen. Hoeveel hij voor Verwey betekende, hoeft hier niet te worden betoogd, maar misschien is het wel passend er op te wijzen, dat Verwey aan Oldenbarnevelt op het schavot ook een voorspelling in de mond had gelegdGa naar voetnoot3), en dat die ziet op een idee-ontwikkeling, waarvan Vondel de grote woordvoerder zal zijn. Bij het afsmeken van de komst van de Verlosser in de laatste regels van Lucifer en Noah sluit het troostwoord van de kluizenaar (!) in Cola Rienzi aanGa naar voetnoot4), dat hij met Cola ‘zal wachten Tot de Vernieuwer komt’. Maar dit onderwerp kan beter een hoofdstuk vormen in een nieuwe studie over Verwey en de Idee. Wij hebben enkel met een voorbeeld willen aantonen, hoe nodig het is, de bundels, de drama's en het proza van Verwey met elkaar in verband te lezen. Het zijn enes geestes kinderen, uitingen van hem wiens begeerte nog in zijn laatste jaren was: midden in het menslijk jagen
Te zijn als zulk een afgesloten plein
Waaruit wel paden gaan naar iedre lust
Maar de eeuwen hoorbaar galmen en gewagen
En geen licht nader schijnt dan sterreschijnGa naar voetnoot5).
C.A. Zaalberg.
|
|