De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Boekbeoordelingen.Clem. Bittremieux: P.N.v. Eyck, Uitg. Mij de Standaard, Antwerpen enz., 1947, 48 blz.Deze studie over van Eyck is in de serie ‘Hedendaagsche Dichters’ zeker niet de minste. Bittremieux heeft een inleiding tot het werk van Van Eyck beproefd op de enige wijze, waarop zij speciaal bij dézen dichter slagen kon, van binnenuit. Beschouwing van het geestelijk wezen van den dichter en ontleding van zijn geestelijke weg staan in het middelpunt en terecht gaat de schrijver daarbij steeds uit van de zelf-analyses en belijdenissen, die van Eyck veelvuldig en conscientieus, in poëzie en essay heeft geboden. Terecht worden ook de karakteristieke vormelementen vanuit die geestelijke achtergrond verklaard. Men zou echter gaarne deze vormelementen, verstaan vanuit hun achtergrond, op zichzelf nader onderzocht en gewaardeerd hebben gezien; te zeer blijft de schrijver hier in algemene termen hangen. Verreweg het geslaagdst is dat gedeelte van het boekje, dat handelt over Van Eyck's laatste periode. Des te meer is het te betreuren, dat het beeld dezer poëzie voltooid werd vóór een gehele reeks van publicaties uit de laatste paar jaren den schrijver onder ogen kwamen. Indien het boekje verschenen was voor die publicatie, zou men het alleen jammer en voor den schrijver een ongelukkige samenloop moeten noemen. Nu hij echter in staat was in een naschrift op de verschijning van De Tuin, Meesters, Broeder Bernhard en Benaderingen te wijzen en de uitgave van Medousa aan te kondigen, kan ik de afsluiting en uitgave van deze studie niet anders dan als een fout zien. Hoe onaangenaam het voor Bittremieux ook mocht wezen, zijn reeds voltooide boekje te laten wachten en straks zo nodig te herzien of tenminste aan te vullen, een enkele blik vooral in ‘Meesters’ had hem moeten overtuigen, dat dit noodzakelijk was. De opgegeven reden, n.l. dat al deze gedichten slechts onderdelen worden zouden van een uitgebreide herdruk van ‘Herwaarts’ is weinig steekhoudend. Het allereerst voor den schrijver zelf teleurstellende resultaat is, dat zijn boekje bij verschijning reeds is verouderd. Vergeten we daarbij niet, dat de auteur Belg is en waarschijnlijk evenzeer moeite had met het verkrijgen der recente Nederlandse publicaties, als wij het hebben met de Vlaamse. Het geval van deze uitgave bewijst dan opnieuw, hoe betreurenswaardig de belemmeringen zijn, die Noord en Zuid verhinderen elkander in hun werk goed te leren kennen. Wie heden over Van Eyck schrijven wil, zal immers de diepste drijfveren van zijn geest nergens voller leren verstaan en zijn dichterlijke potentie nergens rijker kunnen bestuderen dan bijv. in de meesterlijke gedichten over Hadewych en San Joan de la Cruce in ‘Meesters’ en vindt de synthese van zijn levenspoëzie in ‘Medousa’. Er zal wel geen beschouwer van Van Eycks poëzie gevonden worden, die niet het werk uit de latere jaren stelt boven dat der eerste periode en in 't algemeen dus het onderscheidend oordeel van Bittremieux onderschrijft. Wel meen ik, dat hij de tegenstelling te absoluut heeft gesteld en aan wat hij, samenvattend, Jeugdpoëzie noemt, geen vol recht laat wedervaren: Reeds de term ‘jeugdpoëzie’ is voor bundels, door den dichter gepubliceerd tussen zijn 22ste en 25ste jaar, weinig gelukkig | |
[pagina 82]
| |
gekozen; zonder twijfel geldt het hier immers geen jongelings-probeersels, maar werk van een dichter, die tot een eigen, zij 't voorlopige gestalte was gegroeid. Dat in dit werk invloeden van anderen hoorbaar zijn, is daarmee niet in strijd. B. noemt als inspirators de 80-ers, de symbolisten en Baudelaire. Het ware de moeite waard de eigen aard van den jongen Van Eyck naast deze en andere inspirators (de klassieken, Boutens, Van de Woestijne) in geest en vormwereld te bepalen. Voorzover B. dat doet, bevredigt hij mij slechts ten dele. De bewondering en sympathie, die hij voor het latere werk koestert, doen hem tegenover deze vroegere periode onbillijk zijn. Over het ‘nihilisme’ van toen sprekend, constateert hij, dat de zinledigheid van het leven er voorwaardelijk tot dogma werd verheven. Op dit ‘voorwaardelijk’ zou een zeer sterke nadruk moeten vallen. Men heeft deze vroegere poëzie niet goed gelezen, als men er niet als diepste drijfveer in heeft verstaan: de honger, de hunkering naar een zin des levens, bij alle ontgoocheling met nooit aflatende hartstocht gezocht. De ‘koorddans boven de afgrond’ was geen spel van evenwichten, maar een vertwijfelend en toch nooit opgegeven levensgevecht, dat aan menig gedicht zijn eigen grootsheid gaf en zonder hetwelk de diepte der latere vervulling niet denkbaar was. Op blz. 19 wijst B. op het gevaar, dat juist voor gevoelsdichters voortkomt uit het verstand, waarbij hij wil aanknopen aan Van Eycks eigen beschouwingen over het rythme. Gevoel, evenmin als verstand of zintuig is in zijn oorsprong aan rythme gebonden, maar verlangt een onmiddellijke, ongebonden uitstorting. Op deze volgens hem door v.E. verdedigde thesis laat hij volgen: ‘Om dan toch zijn emotie rythmisch te verwoorden doet de gevoelsdichter beroep op gedachtenschema's, beelden, metra, woordverbindingen, rijmcombinaties, die door het verstand worden ingegeven. Vandaar een discrepantie tussen inhoud en vorm, tussen beeld en betekenis, tussen rythme en ontroering. Wij hoeven aan de “warmte” van het gevoel niet te twijfelen, het laat ons alleen “koud”’. Deze passage lijkt mij te berusten op een misvatting van v. Ecyks rythme-theorie. Diens thesis is, dat noch gevoel, noch verstand, noch zintuigelijkheid op zichzelf in staat zijn het rythme der poëzie te scheppen. (Vgl. B.'s uiteenzetting naar aanleiding van ‘Leven en Dood in de Poëzie’ op blz. 28 en volg.). Dat de gevoelsdichter om zijn emotie rythmisch te verwoorden beroep zou doen op de genoemde, door het verstand ingegeven elementen, vormt zowel een contradictie met v. Eycks eigen bedoeling als met de interpretatie van B. Neen, de vormkracht van de scheppende geest moet zowel de emotionele als rationele elementen omzetten tot poëzie; alleen uit haar zwakheid kunnen tekorten ook in de eerste bundels van v. Eyck worden verklaard. Sterke vormkracht treedt aan den dag in concentratie; het gedicht is als een kristal. Waar de vormkracht te zwak is, wordt vergeefs een compensatie gezocht in diepzinnigheid, uitbundigheid, ongeremde uitgebreidheid. Deze waarheid laat zich zeker ook aan van Van Eycks vroeger werk illustreren. B. spreekt in dit verband van een poëtisch cataclysme, een stortvloed, een overstroming. Naar ik vermoed, doelt hij op hetzelfde wanneer hij enige regels eerder schrijft (blz. 20) Het (jeugdwerk) heeft, voor mijn gevoel althans, en mede door zijn uitgebreidheid, iets van een katastrofe. Dit laatste woord, dat in het Nederlands eenvoudig ‘ramp’ betekent, is dan toch zonderling gebruikt. Mij troffen meer gevallen van zon- | |
[pagina 83]
| |
derlinge terminologie. Ik laat nog terzijde het onzuiver Nederlands van een woord als onaflaatbaar (‘dat het dichterschap in Van Eyck's bewustzijn zo onaflaatbaar is’, blz.13); wat betekent het echter, dat het smartgevoel het overheersende waardegevoel van het werk van een bepaalde tijd uitmaakt (blz. 14)? En de Nederlander verstaat zonder aan de veelomvattende betekenis van het Franse ‘morale’ te denken, niet wat B. bedoelt met ‘een bevruchting van het dichterschap door het moreel bewustzijn’ (blz. 27). Ook het gebruik van tensie (‘de tensie om het leven onder ogen te zien’ blz. 39 en elders) lijkt mij een verwerpelijk gallicisme. Van Eyck is een moeilijk dichter. Wie zich niet de moeite getroost door te dringen tot de geestelijke achtergronden van zijn poëzie, tot de geschiedenis van deze ziel, gaat aan de rijkste waarden van dit werk voorbij. Voor de aandachtige lezer zijn deze achtergronden geenszins raadsels, al is misschien een zekere zielsverwantschap vereist. Niettemin kan hij dankbaar zijn in de analyses en beschouwingen van Bittremieux een leiddraad in handen te krijgen, die zijn eigen ontdekkingstocht stimuleert en richting wijst. Dat hij, als schrijver dezes, het poëtisch landschap hier en daar anders waarderen zal, is vanzelfsprekend en belet hem geenszins dankbaar te zijn. Moge dit boekje zo velen in v. Eyck's poëzie inleiden, dat de heer Bittremieux spoedig de gelegenheid krijgt in een nieuwe bewerking ook de laatste bundels van den dichter te betrekken. Er is dan tevens gelegenheid de taal te zuiveren en de waardering der eerste periode opnieuw te overwegen. P. Minderaa. | |
Taalgeografie, Inleidende gedagtes oor Dialekstudie deur S.A. Louw (Proefschrift aan universiteit van Pretoria. Pretoria: Van Schaik Beperk, 1941, 84 blz. en 6 kaarten).Dit werkje is een goede inleiding voor Afrikaners die iets van taalgeografie willen weten. Schr. zet het verschil tussen taal en dialect uiteen en waarschuwt voor ‘die vooroordele teen die dialektiese eienaardighede in 'n taal’ al is het geenszins zijn bedoeling om ‘die gesag van die algemeen-beskaaf te ondermijn nie’. Op een kort overzicht van de buitenlandse taalgeografische literatuur volgt dan een verhandeling over ‘Afrikaans en die geografiese methode van taalonderzoek’. Terecht wordt (op blz. 56) een duidelijk verschil gemaakt tussen de taal van het noorden en die van de oude Kaapkolonie, waar ‘die toestand veel gevestigder, minder vlottend is’, zodat ‘die geografiese ondersoek daar meer vrugte kan oplewer as in die Noorde’. In een aanhangsel vinden we behalve een grondkaart de kaarten van appelderliefde, meul, nôi, laag en heuning. Het boekje betekent een grote verrijking van het Afrikaanse taalonderzoek en wij hopen van harte dat op dit gelukkig debuut nog verdere studiën van dien aard mogen volgen. Leiden, December 1947. G. Kloeke. | |
M. van Mulders-Chrispeels en J. van Mulders: Grammaire neérlandaise à l'usage des Wallons (Bruxelles - Marcel Didier - 1947).De tijd ligt niet ver achter ons, dat de grammatica-beoefening in Zuid-Nederland de traditionele schrijftaal als grondslag aanvaardde. Het is | |
[pagina 84]
| |
een heuglijk teken dat, in verband met de zo noodzakelijke verbreiding van de beschaafde omgangstaal, de taalbeschouwing vernieuwd is, en de inwerking daarvan op het taalonderwijs duidelijk merkbaar werd. Het bovengenoemde boekje is daarvan een nieuw bewijs. De auteurs hebben het levende Nederlands grondig bestudeerd: zij weten onderscheid te maken tussen taalgebruik in het Noorden en in het Zuiden (b.v. bij de persoonlijke voornaamwoorden en de voornaamwoordelijke aanduiding), tussen familiaire en vormelijke taal, levende buiging en archaïsmen, tussen losse en ingewikkelde zinsbouw. Op allerlei plaatsen blijkt ook hun ervaring bij het onderwijs aan Frans sprekende leerlingen en de daarbij ondervonden moeilijkheden. De paralellen tussen Nederlands en Frans taalgebruik zijn vaak ook leerzaam voor de Nederlander, die daardoor eigenaardigheden leert opmerken die hem anders licht zouden ontgaan. Waarschijnlijk zouden de auteurs gaarne de nog officieel gepropageerde ‘facultatieve’ n zien verdwijnen, en dus de paragrafen 29, 156, 158, 165, 168, 174, 185 als ballast schrappen. Juist voor het onderwijs aan Waalse leerlingen is het verdwijnen van die niet-uitgesproken n een paedagogische winst, gelijk Verdeyen herhaaldelijk betoogd heeft. Bovendien bestaat nog steeds het gevaar van spellinguitspraak bij minder geoefende leerlingen. Wat de Nederlandse lezer bij het doorbladeren van dit boekje vooral opvalt, is het uitstekende levende Nederlands van de voorbeelden.Ga naar voetnoot1) Er valt nog veel meer te prijzen, o.a. het aardige hoofdstukje over de comparatie, over de voornaamwoordelijke bijwoorden, maar vooral de opmerkingen over de zinsbouw, in vergelijking met het Frans. Als bewijs van belangstelling besluiten wij deze bespreking met een paar kanttekeningen. Ten (§ 29) is alleen historisch een ‘forme contracté’ = te den, maar in veel gevallen (b.v. ten onrechte) eenvoudig een nieuwe praepositie. - Naast ‘Hij loopt altijd met zyn handen in zyn zakken’ (§ 36) staat in goed Nederlands, vooral in het Noorden, ook ‘de handen in de zakken,’ - In § 363 worden hiertoe, daartoe, waartoe ten onrechte beperkt tot ‘le style élevé’, en onscheidbaar genoemd. Zeer gebruikelijk en familiaar is b.v. ‘Waar dient dat toe?’ Zulke kleinigheden doen intussen geen afbreuk aan de verdienste van deze grammatica, die als een belangrijke aanwinst te beschouwen is voor het Nederlandse onderwijs in België. C.d.V. | |
J.W.N. Delteijk, Jan van Leeuwen en zijn tractaat: Van vijf manieren broederliker minnen. Proefschr. Univ. Utrecht. Nijmegen, Dekker & Van de Vegt, 236 blz. Met (afz.) Varianten- en capittelindeling, 77 blz.Sinds De Vooys in 1903 door publicatie van artikelen in De XXe Eeuw en het Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterkunde, gevolgd door mededeling van fragmenten in laatstgenoemd tijdschrift, jrg. 1916, voor een voortgezette Jan van Leeuwenstudie de onmisbare grondslag had gelegd, | |
[pagina 85]
| |
was, afgezien van enige bijdragen en bekendmaking van gehele of gedeeltelijke kleinere tractaten in andere periodieken, Stephen Axters O.P. de eerste die een uitvoerige beschouwing wijdde aan de ‘goede coc’ van het klooster Groenendael in zijn Jan van Leeuwen. Een bloemlezing uit zijn werken (Antwerpen 1943). De uitvoerige inleiding van dit werk heeft Delteijk, die, als ik mij niet vergis, tijdens de verschijning van dit werk reeds bezig was met de voorbereiding van zijn dissertatie, de gelegenheid benomen de ‘Algemene inleiding’ van zijn eigen studie, zonder in herhalingen te vervallen, te maken tot het volledig en grondig overzicht waarmee hij zijn tekstuitgave anders geopend zou hebben. Dit neemt niet weg dat schr. in dit gedeelte nog menige waardevolle aanvulling weet te geven. Het eerste en derde hoofdstuk, resp. handelend over ‘Vroegere en latere belangtelling’ en ‘Enkele aantekeningen over leven en karakter van Jan van Leeuwen’ bevattend, brengen uiteraard weinig nieuws. In het laatstgenoemde caput zou een bredere schildering van het Groenendaelse milieu evenmin veel belangrijks aan het licht gebracht hebben, maar het had schr. toch de kans geboden zijn visie hierop te geven en de kok te tekenen in zijn milieu en tegen zijn geestelijke achtergrond. Daar hij in verband met het oogmerk van zijn studie zich kon beperken tot zijn - aan Axters niet uit eigen aanschouwing bekende - teksthandschrift, een Deventer codex, afkomstig uit het vrouwenklooster Diepenveen, en bovendien gebruik kon maken van gegevens betreffende een Duitse vertaling, schonk het tweede hoofdstuk ‘Iets over de handschriften en hun onderlinge verhouding’ hem de gelegenheid dieper in te gaan op de filiatie der teksten, en te betogen dat er een oud, later verloren gegaan manuscript met vijf verhandelingen van Jan van Leeuwen, waaronder Van Vijf manieren, heeft bestaan. De ‘Bijzondere inleiding’ houdt zich allereerst bezig met ‘Het schema van de vijf manieren’ (hoofdstuk, IV). De conclusie waartoe Delteijk komt, is dat de wel begaafde, maar in het denken niet geschoolde autodidact die Jan van Leeuwen was, het op zichzelf voortreffelijk grondpatroon van zijn werk, door in uitweidingen en herhalingen te vervallen en door steeds te verwijlen bij concrete details, voortdurend doorbreekt. Een bijlage op een uitslaand blad geeft een overzichtelijk beeld van de compositie. Het vijfde hoofdstuk ‘De geestelijke leer der Vijf manieren. Verhouding tot Ruusbroec’ brengt de bevestiging van het voor de hand liggend vermoeden dat de goede kok zijn leer in grote lijnen aan Ruusbroec te danken heeft. Van Leeuwen's leer, aldus luidt de slotsom, waartoe schr. komt. vertoont de overeenkomsten, maar ook de afwijkingen die we juist van een man uit het volk mogen verwachten: een sterk Christocentrische inslag; waar de kok zelfstandig te werk gaat, komt de compositie bedenkelijk in het gedrang. De overigens voorzichtig voorgedragen suggestie (blz. 84, noot 1) dat zulke tekortkomingen mogelijk te verklaren zouden zijn uit een gebrekkige overlevering, lijkt mij al zeer onwaarschijnlijk. Vragen waaraan schr. wel meer aandacht had mogen wijden, zijn: hoe kwam Van Leeuwen aan zijn citaten uit patres en kerkelijke schrijvers (p. 89), kende hij Latijn, raadpleegde hij Dietse vertalingen of putte hij uit de kennis van zijn broeders? En is de kok in zijn formuleringen even afhankelijk van zijn meester als in zijn geestelijke leer, of is hij in dat opzicht zelfstandiger dan we zouden verwachten? | |
[pagina 86]
| |
De behandeling van ‘De stijl van Jan van Leeuwen in de Vijf manieren’ (hoofdstuk VI), toont aan de hand van voorbeelden aan, dat de schrijftrant van ‘de goede kok’ alle eigenschappen van de pen-voerende man uit het volk vertoont, kenmerken die men niet alleen bij hem, maar trouwens in ‘het’ Middelnederlands evenzeer aantreft: anakoloutha, tangconstructies, emphatische uitdrukkingen, opeenstapeling van adjectiva, naast frisheid en spontaneïteit. Als illustratie bij dit hoofdstuk zou men de uitvoerige, zorgvuldig bewerkte woordenlijst, achter de uitgave van de tekst, kunnen beschouwen. De vele woorden, hierin vermeld, waarvan noch uit de werken van Ruusbroec noch uit het Mnl. Wdb. van Verdam of zelfs uit geen van beide vindplaatsen opgegeven worden, maken het duidelijk hoe nuttig het is om zulke lijsten op te stellen. Alleen langs die weg zal men eenmaal de copia verborum van de Dietse mystiek leren kennen, en een gewenste aanvulling op het levenswerk van Verdam kunnen geven. De uitgave van de tekst der Vijf manieren naar het Deventer handschrift beslaat het grootste gedeelte van het werk. In een afzonderlijk uitgegeven deeltje Varianten en Capittel-indeling volgt een opgave van de afwijkende lezingen uit het Brusselse handschrift. Het is te betreuren, dat de talrijke verwijzingen, met cijfers achter elk betrokken woord, naar het met pijnlijke zorg bewerkte varianten-apparaat - gemiddeld honderd per bladzijde, dus ruwweg geschat ongeveer tienduizend in totaal! - een rustige lectuur van de tekst welhaast onmogelijk maken. Dit bezwaar tegen de typografische verzorging ware te ondervangen geweest door aan de voet van elke pagina de varianten met verwijzing naar de tekstregel op te nemen. Hoewel ik grote waardering heb voor de vlijt en de akribie, waarmee die lijst is samengesteld, wil het mij voorkomen dat beperking tot opgave van de belangrijkste varianten geenszins in strijd met de eisen van de wetenschap geweest zou zijn. Wisselvormen als soe - so, de - die, es - is, selen - sullen, die strijk en zet voorkomen, hadden in een korte samenvatting vooraf verantwoord kunnen worden, te meer wanneer het hoofddoel eer theologisch-literair dan filologisch is. Inzake de juistheid der keuze van het teksthandschrift is verschil van gevoelen mogelijk. Wanneer men te kiezen heeft uit een afschrift in Overijsels dialect als het Deventer ms., dat de oorspronkelijke tekst naar de inhoud het best bewaard heeft, en een Brabants hs. als het Lierse (ruim een halve eeuw ouder dan het Brusselse), dat echter behoort tot een tekstenfamilie, waarin enkele weglatingen, bijvoegingen en wijzigingen op te merken zijn, is het volkomen te begrijpen dat schr. (evenals De Vooys in TNTL 1916) aan de eerste de voorkeur heeft gegeven. Het was hem immers met name te doen om de bewoordingen, waarin Van Leeuwen zijn ‘leer’ vervat heeft. De vergelijking van de twee redacties op blz. 41-44 geeft hem dan ook aanleiding tot belangwekkende opmerkingen over de wijze waarop een ‘corrector’ gepoogd heeft de goede kok in het goede spoor te helpen. Toch zou het, inzonderheid uit filologisch oogpunt, evenzeer te verdedigen zijn, het Lierse hs. ten grondslag te leggen. Tegenover het nadeel dat men dan een ietwat omgewerkte tekst zou brengen, stond dan het voordeel dat de lezer de oorspr. Brabantse tekst van een Brabantse schrijver ook in Brabantse taalvorm onder ogen zou krijgen. Terecht heeft Delteijk uit de woordenlijst de specifiek Noordelijke woorden geweerd en hierin hs. B. niet veronacht- | |
[pagina 87]
| |
zaamd. Blijkens de variantenlijst is het aantal van dergelijke ‘correcties’ niet zó groot, dat een uitgave naar hs. Lier met opgave van de afwijkende lezingen uit hs. Deventer niet te verdedigen zou zijn. Maar ik herhaal: dit is een zaak van uiteenlopende waardering van het bewaarde handschriftenmateriaal. C.C. de Bruin. | |
W.J.H. Caron: Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici. Proefschrift van de Vrije Universiteit te Amsterdam (Groningen - J.B. Wolters - 1947).De schrijver van dit proefschrift heeft zijn aanvankelijk voornemen om Christiaen van Heule's Spraeckonst opnieuw uit te geven om de te grote kosten laten varen, en biedt ons als deel van zijn voorstudie een vijftal onderwerpen in enigszins los verband, maar verbonden door de vraag: ‘Hoe observeerden de oude grammatici de gesproken klanken? Hoe noteerden en omschreven ze die? Hoe theoretiseerden ze over het klanksymbool?’ Zijn werk getuigt van grondige studie en grote scherpzinnigheid bij de interpretatie van moeilijke plaatsen bij de oude grammatici. Hun fonetische beschouwingen zijn z.i. door allen die zich tot nu toe met dit onderwerp bezig gehouden hebben, doorlopend onderschat, en het verwijt dat ze ‘van de letter’ uitgingen is ongegrond. Reeds in het eerste hoofdstuk komt hij tot tegengestelde conclusies en weerlegt hij uitspraken in de Opstellen van De Vooys, de Hollandse expansie van Kloeke, de artikels van Eykman, de proefschriften van Kooiman en van Hellinga. Wij kunnen deze polemiek niet in biezonderheden nagaan, maar moeten erkennen dat Dr Caron in veel gevallen gelijk heeft, en zeer aanvaardbare andere opvattingen verdedigt. Terecht wijst hij er op, dat zijn voorgangers vaak te weinig rekening gehouden hebben met de toenmalige Latijnse grammatica, de daarbij gangbare terminologie, en de toenmalige uitspraak van het Frans, het Latijn en het GrieksGa naar voetnoot1). Bij humanistische grammatici was de letter méér dan teken. Het ruime begrip ‘littera viel uiteen in alphabetische benaming, teken en klank’ (blz. 10). Het herhaaldelijk geuite verwijt dat men van de letter uitging als één klank, met twee letters geschreven, een ‘tweeklank’ genoemd werd, vervalt grotendeels, als men weet dat op voorgang van Melanchton, in zijn Griekse spraakkunst, een onderscheid gemaakt werd tussen ‘diphtongi propriae et diphtongi impropriae’ (blz. 21), waarvan de laatste een klank aanduidden, door de twee letters benaderdGa naar voetnoot2). Toch gaat Caron m.i. in zijn pleidooi te ver, als hij meent dat bij ons Van Heule ‘bespotting’ in plaats van ‘waardering’ vindt (blz. 62): dat een scherpe fonetische waarneming, als bij Montanus, in de zeventiende eeuw hoge uitzondering moest blijven, is vanzelfsprekend. Een verwijt dat ‘van de letter’ uitgegaan wordt, kan alleen gelden voor taalkundigen van onze tijd, die beter konden weten. Voor de humanistisch geschoolden, ook als ze uitgingen van de ‘littera’, moesten daardoor fonetische onderscheidingen verborgen blijven, want een foneem als de š of de ŋ, die niet aan één teken gekoppeld was - een ‘diphtong’ van | |
[pagina 88]
| |
consonanten erkende men niet! - kon dus geen ‘littera’ zijn, en ontging aan de taalkundige waarneming. Caron zegt zelf: ‘men schreef nu eenmaal over de klanken “letterlijk”! (blz. 129). Zelf begaat hij daardoor een vergissing, als hij de volgende passage uit Van Heule “verrassend juist” noemt: “Als naer de N eene G volcht zo wort de G in eene C of K verandert / als in plaetse van Koning zegt men Konine” (blz. 60). Dat omgekeerd koninc een k na de ŋ verloren heeft, en koninc dus een k méér heeft, is niet bij hem opgekomen. In Hoofdstuk II wordt Het phonetisch inzicht van Erasmus geprezen en Kloeke's kritiek getoetst en verworpen. Uit Caron's verklaringen blijkt dat Erasmus bij zijn parallellen met het Frans een scherp waarnemer van de klank was. Aardige opmerkingen over de gehoorde klank treft men ook aan in het werk van Christaen van Heule (Hoofdstuk III), als hij spreekt over “veranderlicke letteren”, “verswegen letteren”,Ga naar voetnoot1) en juiste opmerking van sandhi-verschijnselen. Ampzing krijgt in het vierde hoofdstuk warme lof voor zijn opmerkelijke onderscheiding van Klinkerkwantiteiten, met een duurverhouding van 1 - 1½ - 2, die ongeveer overeenkomt met moderne metingen. Jespersen vermeldt dat dit reeds opgemerkt was door Rask; Caron constateert nu dat “Ds Ampzing hetzelfde reeds twee eeuwen voor Rask heeft waargenomen” (blz. 70). In tegenstelling met de drie vorige hoofdstukken zijn V en VI niet gewijd aan één grammaticus, maar aan de bestudering van klankverschijnselen door een reeks van waarnemers, ingelijst in kritische beschouwingen van de auteur, nl. De oe-ou-kwestie (blz. 84-112) en Diphthongering (blz. 113-138), twee onderwerpen waarover veel verschil van mening bestond en nog bestaat. Wat de eerste kwestie betreft, betoogt Caron dat zowel oe als ou hun eigen ontwikkeling gehad hebben, en “eerst later het tegenwoordige eindpunt [u] bereikten.” Voor de diphtongering van ij en ui neemt hij met Salverda de Grave een begin aan reeds in de late middeleeuwen, maar de ui toonde eer neiging dan de ij. De beide ongediphthongeerde Hollandse klanken ij en ui stelle men zich niet voor als de heldere, “hoge” ie en uu-klanken.’ ‘Voor import uit Brabant is geen steun te vinden bij de garmmatici.’ Met Caron's onderzoekingen zal voortaan rekening te houden zijn, ook al zou men niet al zijn conclusies onvoorwaardelijk aanvaarden. Als proef-schrift heeft hij ongetwijfeld verdienstelijk werk geleverd. C.G.N. de Vooys. |
|