ziekale waardeerde. Is hier ook geen ruimte overgebleven voor echt barokke versmelting van beeld en klank? Als er sprake is van ‘'t geruisch der schemerende bladen’, schijnt het in de richting van een heel ongekunstelde synaesthesie te wijzen.
Alleen bestaat er gevaar, dat een geleerde, die dag en nacht vervuld en min of meer bezeten raakt van een bepaalde opvatting, zijn denkbeeld overal meent terug te vinden. Zo dreigt Kramer misschien het begrip barok wat te overspannen, wanneer hij de toch spreekwoordelijk Homerische vergelijking ertoe herleidt (42 v.). Wat hier vooral barok aandoet, is intussen het pathos, waarmee zulke klassieke middelen doorlopend tot een gezwollen retoriek zijn opgeblazen. Dit gradueel verschil laat ons de samenhang en het onderscheid tegelijk tussen renaissance en barok vaststellen. Dat illustreren, zoals Kramer ons zelf herinnert, Vondels Harpzangen, die begrijpelijk veel stof voor Verwey's doordringende studie Vondels Vers leverden en die één en al omschrijving, uitbreiding, overlading van de psalmen vormen als gelijktijdige beelden vol wijde gebaren en wapperende drapering. Wanneer, mogen we wel terloops aandringen, zal onze literatuurgeschiedenis eens evenredig rekening leren houden met de Bijbel als hoofdbron van onze letterkunde? Waar Kramer ‘de voor ons gevoel meest gewaagde combinaties’ denkt te ontdekken (51), vergeet hij weer dat de dichter bewust een parafraze levert van de H. Schrift, die de tong immers uitdrukkelijk bij een vlotte pen vergelijkt (Ps. 45 : 2). En zó bont is de barok tenslotte niet, of de Oosterse verbeelding blijkt telkens nog overvloediger. We hebben heus geen expressionisme nodig om de wending toe te lichten, dat aarde en zee ‘in duigen sprongen te bersten’ (51), want het beeld verwerkt blijkbaar de uitbundige Psalm 114.
Natuurlijk staat het Kramer vrij om zich door de barokke smaak nu en dan gestoten te voelen. Bij wie is dat niet meermalen het geval? Maar iemand heeft geen recht om barok te noemen, wat op rekening van een veel onder traditie gesteld moet worden. Als Vondel uit Christus' heilige wonden wijn ziet vloeien, is er bovendien geen louter ‘allegorie’ in het spel (74), omdat iedereen, die het Evangelie in zijn hart draagt, de liturgie nog daargelaten, er eenvoudig de levensvolle, door de Christengemeenschap eeuwen lang gedragen werkelijkheid in herkent. Kramer mag zich daartegenover alleen op ‘ons gevoel’ beroepen, zolang hij beseft, niet als woordvoerder van al zijn lezers te spreken, waarvan het gevoel niet zeker met zijn persoonlijk gevoel samenvalt. Want het zijn in de grond meer rationalistische beginselen dan algemeen moderne begrippen, die hem op zulke vitale punten van Vondel vervreemden, over wie hij trouwens bij verzen, waarvan de inhoud hem toevallig aanspreekt, een veel dieper inzicht laat volgen.
Een kwart eeuw geleden, toen het woord barok in ons land nog vrijwel ongunstig klonk, was het min of meer vergefelijk, dat iemand bij de behandeling daarvan allerlei dingen overhoop durfde halen. Tegenwoordig lijkt het niet bepaald nodig, dat Kramer multa in plaats van multum over de barok vermeldt, eer hij aan zijn eigenlijk onderwerp toekomt. Daarbij stelt hij zich onvermijdelijk bloot aan vergissingen, wanneer hij, Bernini's Verrukking van de H. Theresia aanduidt als haar Verzoeking (25). De term ‘Verzückung’ in een of ander Duits boek heeft hem toch niet bij ongeluk verleid? Juist omdat het beeld de heilige in extaze voor-