De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
H.J. Schimmel over Nederlandse dramatische kunst.Het is bekend dat het toneel voor Schimmel al vroeg een biezondere aantrekkingskracht bezat. Dat bleek ook, toen hem als Gids-redakteur de letterkundige kritiek toevertrouwd werd. De dramatische kunst, zowel hier te lande als in het buitenland had zijn volle aandacht en gaf aanleiding tot uitvoerige bijdragenGa naar voetnoot1). Voorop gaat, in De Gids van 1855, een uitgebreide studie van ± 150 bladzijden met het bescheiden opschrift Een bladzijde uit de geschiedenis van ons drama, maar dat beter ‘een hoofdstuk’ uit die geschiedenis zou kunnen heten, omdat het zich niet beperkt tot de beide aan het hoofd genoemde stukken: Dichtwerken van Van Winter en Van Merken I, uitgegeven door H. Tollens, en Theda, De Bloem der Wereld door W. Hofdijk, maar op het voetspoor van Potgieter's Hollandsche Dramatische Poëzy van 1850, en daardoor uitgelokt, een historische, waardevolle inleiding geeft, te meer te waarderen, omdat Schimmel's geschiedenis van het drama in ons land op eigen studie berustte. Voorgangers had hij eigenlijk niet: Jonckbloet's Geschiedenis volgt eerst vrijwat later. Het bestek van ons artikel laat niet toe, alle biezonderheden te bespeken: wij beperken ons tot een schets van de inhoud. Het eerste gedeelte handelt over de aard en de verbreiding van het Frans-klassicistische drama, met Jan Nomse als ‘primus inter pares’. De meeste navolgers geven ‘stumperachtige navolging van Fransche modellen, die parallel lopen met de toenmalige bijbelse en stichtelijke epiek; een “spiegel des tijds”, zonder individualiteit, ontaardend in platheid of gezwollenheid. Bilderdijk bepleitte herschepping der bestaande dramatiek op Griekse grondslag, maar werd later daaraan ontrouw. Na deze inleiding komt hij tot de door “onze volksdichter Tollens” ingeleide nieuwe uitgave van Van Winter en Van Merken, een poging volgens de uitgever om “de rijkdom onzer letterkunde te vermeerderen.” Schimmel twijfelt aan de kritische gaven van Tollens, tot nu toe slechts gebleken door uitingen van “kwade luim” tegen de hele jongere school, en acht hem geen “onpartijdig rechter”. Om dat te bewijzen wordt het drama Jacob Sz de Rijk afbrekend en lichtelijk spottend ontleed: dat is allerminst “oorspronkelijk”, “zelfstandig Hollandsch” gedacht, maar in dezelfde stijl als de Franse tragedie. Het derde bedrijf brengt zelfs “eene welgeslaagde parodie op een werkelijk tragischen toestand.” De auteur geeft, slechts schimmen ter beschouwing’, terwijl de eenheid van tijd ‘de grofste onnatuurlijkheid’ veroorzaakt. Niet veel beter blijkt Mondragon, met variaties een herhaling van dezelfde figuren. De invloed van het Franse treurspel acht de criticus ‘niet anders dan verderfelijk’ in onze dramatiek der 17de en 18de eeuw. Dat de poging van Tollens tot eerherstel op een mislukking uitgelopen was - na het eerste deel werd de uitgave gestaakt - acht Schimmel een ‘verblijdend teeken’. De tweede afdeling van deze studie begint met een klacht over de toneeltoestand in het begin van de negentiende eeuw, toen wansmaak heerste, onmogelijk pathos en platheid bewonderd | |
[pagina 26]
| |
werd, de kunstrechters op Van Merken en Nomsz wezen als voorbeelden van nationaal toneel, en de Duitse dramatiek verketterden. ‘De kritiek verklaarde nationaal gevoel voor poëzy.’ Dan nog liever Kotzebne en Iffland! zegt Schimmel. Daar vond het publiek tenminste aanschouwelijkheid en natuurlijkheid. ‘Wij scharen ons aan de zijde der massa’, met hun juist instinkt tegenover schoolse geleerdheid. Daarna komt hij terug op Bilderdijk en geeft een uitvoerige beschouwing over Kormak en Floris V. Het eerste wordt uitvoerig ontleed en te licht bevonden. Het Noodlot dat daarin een grote rol speelt, is een ‘onding’, een ‘karikatuur van zijn Vader in den Hemel’. Een koude adem waait ons tegen: het zieleleven, het menselijke blijft verborgen. In Floris V vindt hij te veel redenering, in plaats dat de karakters zich uiten door de de daad. Wat had hij niet van Floris V als ideale vorst kunnen maken! Ten slotte heeft ‘het Nationaal toneel weinig verplichting aan Bilderdijk.’ Hij heeft minder invloed gehad dan Van Merken of Van Winter, en dus als toneelschrijver geen school gemaakt. Veel meer invloed ging uit van Wiselius, wiens Adel en Mathilde met gejuich ontvangen werd, en door uitstekende akteurs en prachtige décors een goede uitvoering genoot. Als kunstrechter staat Wiselius boven zijn tijdgenoten; de voorredenen bij zijn stukken, met een pleidooi voor een bemiddeling tussen het klassieke en het moderne drama, zijn ‘lange, doorwrochte verhandelingen’, maar zijn praktijk beantwoordt daar niet aan. Dat wordt weer aangetoond door een kritische ontleding van de Adel en Mathilde, gevolgd door Aernout van Egmont, dat met Schiller's Don Carlos te vergeleken is. Geen van beide stukken kan een strenge kritiek doorstaan. De opgang van die stukken is alleen verklaarbaar doordat ‘feilen en zwakheden zich ten onzent kunnen verbergen achter den sluier van het patriotisme.’ Elk halftalent, ‘gloeiende voor Oranje en tegen Spanje, groeit in de ogen van ons volk tot een reusachtig genie aan.’ Toch is aan de dramatische arbeid van Wiselius waarde niet te ontzeggen. Hij staat ver boven de achttiende-eeuwers, ja zelfs boven Bilderdijk. Hij ‘had het voorrecht van het halftalent, om inkonsequent te kunnen zijn’, want ‘zijn theorie had hem nader aan het Romantisme moeten drijven.’ Maar met het uitsterven van oude toneelliefhebbers - voorspelt Schimmel - ‘zal Wiselius als dramatist den laatsten adem uitblazen.’ In de schouwburg kon dit genre zich niet handhaven, ondanks de steun van het Bestuur: het publiek bleef trouw aan het sentimentele proza van Kotzebne. Het grote sukses van H. Klijn's Montigny verleidde Schimmel niet tot een gunstig oordeel. ‘Het nationaliteitsgevoel beheerste bij de voorstelling elke andere aandoening.’ Het stuk heeft de gebreken en ook de goede hoedanigheden van De dood van Karel in hoge mate; de lyrische inspiratie sleept de hoorder mee, en belet hem de inwendige holheid der schepping op te merken. Kort wordt de dramaticus Halmael afgemaakt: zijn kunst vertoont geen kenmerkende trekken en blijft, met koude en dorre taferelen in het oude spoor. ‘Een vroege literaire dood was en is de gerechte straf.’ Aan het einde van deze afdeling geeft de schrijver nog een beknopt verslag van het Romantisme in Duitsland, waar de kunst voertuig werd van Godsdienst, en beide op de Middeleeuwen teruggaan. Integendeel wendde zich in Frankrijk ‘de school der Restauratie’ naar het werkelijke | |
[pagina 27]
| |
leven. Daar werd gestreefd naar historische waarheid en kostuum in taal, met de schaduwzijde dat de historische kleur van middel tot doel werd, en het schone verkracht. De nagestreefde absolute vrijheid ontaardde in volkomen anarchie. Moord, echtbreuk, overspel leverden motieven. ‘Wij hebben die school in hare afwijkingen gevolgd.’ Maar al is ook deze school voorbijgegaan, ‘hare theorie leeft voort in het moderne drama, zoals het zich thans begint te ontwikkelen.’ In de laatste afdeling, bestemd voor een toetsing van Hofdijk's dramatisch werk, gaat Schimmel uit van een passage, die hij aantrof bij Aug. von Platen: Das Theater als ein Nationalinstitut: het drama, evenals het leven, is niet verhaal, niet gezang, maar handeling. Het Drama is het leven, is de waereld. Zulk een kunstvorm moet ‘zijn aanzijn ontvangen van een volk, van de menschheid.’ Vandaar de levenskracht van het Middeleeuwse drama. In Frankrijk beweegt zich de dramatische kunst in de goede richting: de auteurs hebben het volksdrama bestudeerd. De Vigny (Chatterton) Victor Hugo, C. de la Vigny (Louis XI) en hun opvolgers gaven het goede voorbeeld. Augier's Le Gendre de Mr Poirier is ‘een meesterstuk’. Welke verdienste heeft nu ten onzent Hofdijk? Zijn aanleg, zijn studie van de natuur voert eer naar de idylle dan naar het drama. Dat vermindert zijn kans van slagen. Hij staat nog dicht bij de Middeleeuwen. Ook zijn balladen, meestal het aantrekkelijkst door natuurschildering, zijn te vaak ‘kopijen der kroniek’. De oudste stukken: Laatste dag van Heemskerk's beleg en Griffo de Salier zijn geschreven voor reciteer-oefeningen van rederijkers, voorgedragen in modern kostuum. Ze moeten dus maar liever niet aan literaire kritiek prijs gegeven worden! Als eersteling kan dus Theda gelden. Het motto, uit Bulwer: ‘the genius of a poet is the voice of his feeling’, lokt al dadelijk Schimmel's kritiek uit: ‘Arm verstand, dat weer buitengesloten wordt’, maar nog armer drama! Een zeer gedétailleerde bespreking van de inhoud volgt, wemelend van aanmerkingen en afbrekende kritiek: het plan is gebrekkig, de slottaferelen zijn zonderling en eigenlijk overbodig. De meeste zorg is besteed aan de figuur van Theda, maar zij is te zeer een vlekkeloze engel: Het eindoordeel luidt: het is Hofdijk ‘niet gelukt, een greep te doen in het menschelijk leven.’ Zijn drama is krachteloos, kleurloos. De Bloem der waereld, een episode uit de tijd van de kruistochten, ondergaat geen beter lot: opnieuw wordt bij de ontleding doorlopend scherpe kritiek geoefend. Als hoofdpersonen treden dezelfde typen op als in Theda. Aeckersloot wordt getekend als een kompleet monster. In het stuk ‘leeft geene gedachte die de verschillende deelen tot eenheid brengt.’ De geliefden zijn ‘nevelig, smachtend, overgevoelig.’ De Middeleeuwers die hij ten tonele voert, berusten op zijn verbeelding, want ‘in zijn kennis van het heden is geen waarborg tegen overdrijving in de reproduktie van het verleden.’ Deze romanticus blijft een vreemdeling in onze eeuw, onbekend met de ideeën die in onze eeuw gisten. ‘Hij voelt beter met het hart dan hij grijpt en saâmvat met het verstand’. Hij is één met het wezen van het Romantisme, dat ‘de geest der analyse beschouwt als de geest des ongeloofs, des kwaads.’ De deugd is rein en schuldeloos, de ondeugd donker als de nacht. De romanticus leeft in de idylle, de volkssproken, herinneringen aan de kindse leeftijd. Hofdijk diende te bedenken dat ‘het drama der romantiek geen toe- | |
[pagina 28]
| |
komst had.’ Als hij voor heden en toekomst arbeiden wil, moet hij zich veelzijdig ontwikkelen; bij kennis van het verleden die van het heden verwerven, zijn oordeel ontwikkelen, de weelderigheid zijner verbeelding breidelen. Zijn diktie, volgens sommigen prachtig en gloeiend, komt voort uit ongetemperd Romantisme: Leidt het Klassicisme in zijn overdrijving tot verstijving, het Romantisme leidt in de overdrijving tot verwildering. Ze moeten elkaar doordringen: het Klassiscisme met ‘de onberispelijkheid zijner vormen’, het Romantisme met ‘de warme adem zijner ziele.’ Men denke daarbij aan de waarschuwing tegen ‘exuberance’, die G. Planche tot Mérimé richtte. Enigszins verrassend klinkt na deze meer afbrekende dan opbouwende kritiek de verzekering: ‘Wij koesteren groote verwachtingen van hem voor onze wordende dramatiek.’ - ‘Zijn kostbare gaven kunnen, naar de eischen onzes tijds aangewend, vruchtbaar zijn voor ons tooneel.’ Zou Schimmel niet begrepen hebben dat hij van Hofdijk het onmogelijke vergde? Een pendant van deze studie, getiteld Duitsche Dramatiek, van 1859, is geschreven naar aanleiding van Friedrich Halm's Der Fechter von Ravenna. Hoewel ook hier de achtergrond niet ontbreekt, is het minder breed opgevat en niet als een volledig overzicht bedoeld. Een korte inleiding handelt over de ‘Sturm und Drang’ en de Romantiek. Dan komt Franz Grillparzer ter sprake, ‘een der voornaamste hedendaagsche dramatisten’, die optreedt na ‘de laatste stuiptrekkingen’ van de romantiek, die in zijn Scipio en Hannibal, waarvan Schimmel een vertaling geeft, ‘een waereld van gedachten’ vertolkt, en ‘den mensch weet weer te geven in de periode waarin hij leefde en werkte.’ De hoofdzaak is dan een overzicht van het leven en de werken van Fr. Halm (pseudoniem van Eligius Franz Joseph von Munch-Bellinghausen), de jongere vriend van Grillparzer. Ook zijn talent wordt door Schimmel zeer gewaardeerd. Der Fechter von Ravenna is een ‘indrukwekkend drama’. Om dat aan te tonen geeft hij een aantal vertaalde aanhalingen. Als scherpe tegenstelling volgt dan de bespreking van een te Berlijn met sukses opgevoerd stuk, Narcisz (1856) van Emil Brachvogel, dat ‘een jammerlijke mislukking’ genoemd wordt, met onsamenhangende voorstelling, onmogelijke handeling, figuren als marionetten, een melodrama, die ‘wanschapen vorm, die het echte drama doodt.’ Wilde ik een geschiedenis van het Duitse drama geven, zegt Schimmel, dan zou ik moeten spreken over Von Gutzkow, de geniale Hebbel, en Geibel (Brunhilde). Met opzet beperkte hij zich tot twee typen, auteurs die z.i. de staat van het Duitse toneel volledig aantonen. ‘De toekomstige richting is daarin nog moeilijk aan te duiden.’ Ook dit artikel levert de bewijzen voor zijn grondige studie van het behandelde onderwerp, zijn inzicht en zijn smaak. Welke invloed deze bewondering van Duitse voorgangers op zijn eigen drama's gehad kan hebben, laten wij hier buiten beschouwing. Van het volgend jaar dagtekent een opstel over Melodrama en tragedieGa naar voetnoot1), beginnende met de telkens herhaalde klacht over de treurige toestand van het toneel hier te lande. Het toneel kan en behoort te zijn ‘middel tot aesthetische opvoeding, tot ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel’. In Nederland is het niets van dat alles, omdat het eigenlijk nooit nationaal | |
[pagina 29]
| |
geweest is. Bij de bestuurders heerst een ‘rampzalig flegma’; het wordt slechts beschouwd als een lastpost voor het budget. Een nieuwe periode van achteruitgang is begonnen: de kloof die de letterkunde, de beschaving van de schouwburg scheidt, is verwijd. Onbekookte voortbrengselen uit den vreemde, ellendig van inhoud en vorm, worden toegejuicht. Niet veel goeds is te verwachten van J. van Lennep, al is hij populair en niet onverdienstelijk. Zijn toneelstukken ‘zijn niet bestemd het tooneel eene andere richting te geven’: ze zijn eer ‘spektakelachtig’, met toneeleffekten die in de richting gaan van een Hollands melodrama. Opvoering daarvan ‘vordert niets meer dan middelmatige tolken.’ Verrijking van de Nederlandse dramatische litteratuur is nodig. Maar de poging om die door het uitschrijven van een kampstrijd uit te lokken, toonde juist ‘den veegen toestand’. Alleen ‘litarair-kreupelen en verlamden’ waagden het, mee te dingen. Slechts één toneelspel werd bekroond, namelijk Slavernij of de knecht heer over zijn meester, van S. Cool, maar bij de ontleding van de inhoud blijkt het zwak en onbeduidend te zijn, zodat het ook geen publiek trok naar ‘de meest zoo ledige schouwburgzaal’. Als tegenstelling en ten bewijze wat goede toneelkunst tot stand kan brengen, wijst Schimmel dan op het enthousiasme waarmee de grote Italiaanse actrice Adelaide Ristori, in klassieke rollen optredend, kort te voren te Amsterdam ontvangen werd. Van haar spel, door hem met dat van Rachel vergeleken, is ook hij verrukt geweest. De reeks van Schimmel's Gids-bijdragen over het toneel is hiermede nog niet besloten. In de tweede periode van zijn kritische werkzaamheid is zijn belangstelling onverflauwd, maar gedurende enige jaren deed hij afstand van zijn taak als criticus. C.G.N. de Vooys. |
|