De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe aanduiding der kamers in de zinnespelen.Reeds lang interesseerde me de vraag, wat de invoeging van de namen en zinspreuken van verschillende kamers in hetzelfde zinnespel kon betekenen. Het eerst trof me dit verschijnsel in het spel van zinnen Jesus onder die LeeraersGa naar voetnoot1). Hier wordt in de druk van 1606 (evenals in die van 1618) naast de naam van de oude ook die van de jonge Kamer genoemd; zelfs de zinspreuk van de Delftse Kamer ‘Wy rapen ghenoecht’ wordt aangehaald. Hoewel ik de eertijds door mij gegeven verklaring voor dit geval nog aanhangGa naar voetnoot2), was ik niet tevreden: in verschillende andere gevallen ging ze niet op. Ook Dr E. Ellerbroek-Fortuin was in haar dissertatie Amsterdamse rederijkersspelen in de zestiende eeuw (Wolters 1937) op de zelfde moeilijkheid gestuitGa naar voetnoot3). Ze veronderstelt hier een samenwerking der kamers, wat in het geval van het tweede en zesde spel van de Wercken der Bermherticheydt wel mogelijk is, evenals bij het Spul van sinnen vanden siecke Stadt. Moeilijker wordt het geval bij het Spel van Naboth dat twee Amsterdamse Kamers en een Haarlemse noemt. Het leek me daarom gewenst een speciaal onderzoek naar het gebruik van namen en zinspreuken van Kamers in de zinnespelen in te stellen. Daarvoor heb ik in de eerste plaats genomen de spelen die zijn opgevoerd op de Landjuwelen van Gent, Antwerpen, Rotterdam en HaarlemGa naar voetnoot4). Deze hadden het voordeel dat men de opvoerende Kamer kent evenals de plaats van opvoering. Verder heb ik in mijn onderzoek betrokken de door Dr Ellerbroek-Fortuin behandelde spelen. De andere door mij onderzochte werken gaven over het geheel geen moeilijkheden, daar ze òf geen aanduiding bevatten of slechts de aanduiding van één kamer. | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
Een uitzondering hierop moet ik maken voor het Spel van Sinnen Hoe die eerste ouders weer in de Werelt quamen haer kinderen bezoeken (MS op de K.B. te Brussel No. 21661) dat de Wijnranken noemt en Trouw moet blijken. De spelen die slechts één naam of zinspreuk noemen, leveren weinig moeilijkheden op. In alle gevallen die zijn na te gaan, wordt hiermee de kamer bedoeld die het stuk opvoerde. Slechts één uitzondering heb ik hierop gevonden en dan nog eerst uit de latere tijd: de Schiedamse Kamer ‘de roo Roosen’ eindigt zijn spel van 1606 voor het landjuweel te Haarlem, door Trouw moet blijken uitgeschreven, als volgt: ‘Mijn dadelijcke hulp en sal hun niet beswijcken;
Ick troost haer lijefdich: want aen hun mijn Trou moet blijcken’ (fol Q Ir).
Hier wordt dus de ontvangende Kamer genoemd. Een dergelijk voorbeeld, hoewel niet uit een sinnespel, vinden we in het referein van de Haarlemse kamer de Wijngaardranken voor het Rotterdamse refereinfeest van 1599: op de vraag ‘Hoe sal de Leerling recht oordeelen van zijns Leeraers leer’ lezen we o.a.: ‘Maer die Bock onder die Schapen comende stinckt,
Dien sy door recht Oordeel vlieden, in Minnen versaemt al’Ga naar voetnoot1)
Ook hier is dus de kamer genoemd, die het refereinfeest organiseerde. Andere voorbeelden zijn mij niet bekend. Hoewel dit slechts enkele gevallen zijn, kunnen we dus toch niet zeggen dat in dit geval steeds de opvoerende kamer bedoeld is; als beleefdheid kan de ontvangende genoemd zijn, al geloof ik dat dit wel een zeer hoge uitzondering zal zijn geweest: men heeft immers allicht zijn eigen naam in zo'n geval eveneens genoemd, zodat er dan het devies of de naam van twee kamers in zullen voorkomen, zoals we ook herhaaldelijk zien. Over het zevende spel van de Wercken der Bermherticheydt moeten we ook een aparte opmerking maken. Dit spel is opgevoerd door de Haarlemse Kamer de Wijngaardranken. Wanneer we aannemen, dat de uitgever dit spel niet achter de andere zes heeft geplaatst, omdat het de zeven spelen vol maakte, dan lijkt me de veronderstelling niet gewaagd, dat we hier met een, om een moderne naam te gebruiken, ‘gastvoorstelling’ te maken hebben: de contacten tussen Haarlem en Amsterdam waren in die tijd zeker stevig genoeg. Dat het spel bij de andere hoort zou ik willen opmaken uit de in alle zeven spelen terugkerende ‘tooch’ van Christus aan het kruis. Dit is toch m.i. geen toeval, maar een toespeling op het blazoen van de Kamer In Liefde bloeiende. Opvallend is dat op het Landjuweel van Gent in 1539 de grote meerderheid der kamers alleen zijn eigen zinspreuk of naam aanhaalt, soms met een aanduiding van de plaats van samenkomst, en geen enkele meer dan twee noemt, terwijl de Antwerpse spelen van 1561 alle op vier na beide, zowel hun eigen als de ontvangende kamer, aanduiden.Ga naar voetnoot2) Geen van alle noemt echter in deze twee landjuwelen meer dan twee kamers. Bij het Rotterdamse Landjuweel van 1561 is ongeveer dezelfde verhouding | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
kamers opnoemen. Het Haarlemse landjuweel keert naar de gewoonte van de Gentse spelen terug, al is ook daar één kamer die liefst op twee plaatsen een opsomming geeft van alle of bijna alle namen.
De meeste gevallen waarin twee namen of zinspreuken gebruikt worden, zijn in de door mij onderzochte spelen zeer duidelijk: de ontvangende en de opvoerende kamer valt die eer te beurt. De minder duidelijke zal als bij het Antwerpse, alleen vinden we daar enkele die alle meespelende ik stuk voor stuk behandelen en zo mogelijk er een verklaring voor geven. Voor de Wercken der Bermherticheydt verwijs ik in de eerste plaats naar de dissertatie van Dr Ellerbroek-Fortuin die een samenwerking van de twee Amsterdamse Kamers veronderstelt, mogelijk zelfs een samensmelting. Dit laatste is in het geheel niet nodig en het eerste is evenmin noodzakelijk. 't Kan evengoed een beleefdheidsgebaar zijn voor de aanwezige kamer uit dezelfde plaats, zoals men een gewaardeerd gast even apart begroet. Deze mogelijkheid is zekerheid in een spel van sinnen Hoe die eerste ouders weer in de Werelt quamen haer kinderen besoecken. Tegen het eind van de proloog van dit spel, door de Wijngaardranken gespeeld, zegt Constbeminder: ‘voort groeten wy tspeelcoornken / die eele pellicaen
die Rethorices paen / niet en beswycken
maer haer trouw (alst behoort) over al doen blycken
voor armen en rycken / tot elcker spacij.’
Men was bij uitvoeringen van een plaatselijke medekamer blijkbaar veelal aanwezig. Dat er trouwens nauw contact tussen deze kamers bestaan heeft, blijkt dunkt me ook duidelijk uit de vele spelen van de Wijngaardranken die in het archief van Trouw moet blijken zijn bewaard gebleven. Veel moeilijker is de verklaring van het gebruik der namen van de Haarlemse en Amsterdamse kamers in het Spel van Naboth. Dat een afschrijver of omwerker de naam of zinspreuk van de oorspronkelijke kamer niet wegwerkte is niet zo verwonderlijk: ook in de omwerking van het spel van Jesus onder die Leeraers geschiedde dit niet. Ik meen dan ook dat het hier een spel betreft, geschikt gemaakt voor een opvoering van Trouw moet Blijken. De slordigheid van het handschrift geeft voldoende verklaring voor het feit dat de afschrijver klakkeloos de naam van de | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
auteur er onder schreef, indien men tenminste meent dat deze in normale gevallen zou zijn weggelaten. Maar onder veel andere staat eveneens de oorsprong van het spel aangegeven, al is er dan ook niet de naam of het devies van Trouw moet blijken in verwerkt. Mogelijk zijn deze echter alleen afgeschreven en nooit, door de Pellicaen opgevoerd, zodat een invoeging van het devies of de naam van de kamer niet nodig was. Ook in het spel van Lazarus doot worden de Amsterdamse kamers In Liefde Bloeiende en de Haarlemse Trouw moet blijken genoemd. Het onderschrift Trouw moot blijken zegt nog niet dat het van deze kamer afkomstig is. Die naam staat ook onder het esbatement van de Schuyfman, terwijl tegelijk vermeld wordt dat die van Thienen er in 1504 in Leuven een eerste prijs mee wonnenGa naar voetnoot1). En evenzo onder Hanneken Leckertandt, waar bovendien meegedeeld wordt dat de Violieren van Antwerpen er een eerste prijs mee wegdroegenGa naar voetnoot2). Toch blijft het mogelijk dat het spel afkomstig is van de Haarlemse kamer (de herkomst staat er niet in aangegeven) en dat de jonge Amsterdamse kamer het ter opvoering heeft ontvangen. Dat zou de onderstreping van Trou mach blijcken kunnen verklaren. Ook Dr Ellerbroek-Fortuin zegt dat het niet zeker is dat een der Amsterdamse kamers het spel heeft geschreven. Dat hier een aanwezige kamer zou zijn begroet lijkt me niet waarschijnlijk.
Ten slotte zijn er in de door mij onderzochte spelen nog twee die aan het eind alle kamers opsommen en één die aan het begin en het eind dit kunststukje volbrengt. Hoe dit gebeurde kan blijken uit het volgende voorbeeld: Hier vind' ick de edele / rustighe Rooskens root/
Aensiet de jonckheyt / krachtich is 'twoordt en groot
Met de root Angierkens lieflijck ontfaen / zaen/
Hier blijckt trou ziet toch den Pellicaen / aen
Ende noch Goutbloemkens ontdaen / staen / jeuchdich spoyende
Hier vind' ick Eglentierkens lieflijck in liefd' bloeyende
Ende der Druyfkens zoetheyt lieft boven / al
Ende de genuechlijcke Raepkens / die ick prysen loven / zal
Hier is de ghenuecht ter hoven tal / vol witter Acoleyen/
Wt liefd' bestaen gelijc een lelie onder den doren verbreyenGa naar voetnoot3):
Deze wijze van doen is zeker ontleend aan de intreeliedekens als bij het Rotterdamse landjuweel, het Wellecome van Antwerpen (een spel) of de presentaties van Haarlem (afzonderlijke gedichten gericht tot de deelnemende kamers).
Soms vindt men nog namen en korte gezegden die aan een zinspreuk doen denken. Komen ze aan het slot voor, dan duiden ze waarschijnlijk de dichter aan. Toch moet men in dit opzicht voorzichtig zijn en niet al te spoedig een devies aannemen. Wanneer we bv. in het derde spel van de wercken der Bermherticheydt lezen uit liefden gloedich, dan zijn we geneigd te denken aan een kenspreuk van de dichter, maar komen we in het Spel van Christus ooghen te Diest dan diezelfde woorden tegen, dan gaan we weer twijfelen aan de juistheid van onze opvatting. | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
In de proloog van het Haarlemse spel Hoe die eerste ouders weer in de Werelt quamen haer kinderen besoecken lezen we in de proloog: Ic meende d'onduytsche hier waren vergaert
als rancskens vermaert om const t'oorboren.
en het slot van het spel zelf luidt: Ghij goede ghemeente / die hier nu staen
Wilt dit doch ontfaen / vanden wijnrancke
Deur liefd boven al / en al is het crancke
Neemt het in dancke / om druck te verminderen
Van ons jonghe scholieren / d'onduytsche kinderen.
Kan het zijn dat deze onduitse kinderen en jonge scholieren leerlingen zijn van de Latijnse school ter plaatse? En dat naast de Latijnse school-drama's, opgevoerd door de hoogste klassen, er Nederlandse werden vertoond, waarin vooral de lagere klassen deel hadden? Een nauw contact tussen de kamers en de Latijnse school mag wel verondersteld worden: bij het Haarlems landjuweel opende de rector Schonaeus met zijn magistri de stoet van binnentrekkende kamers. Hij zou dan vooral met een der kamers hebben moeten samenwerken onder wier auspiciën de opvoering geschiedde.
Samenvattend meen ik de volgende stellingen te kunnen formuleren:
Hoogeveen. J.F. Buisman. |
|