De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Het Nederlands in IndiëGa naar voetnoot1).Toen de Nederlandse koopvaarders in Indië arriveerden, troffen zij daar twee talen aan, die min of meer als verkeerstaal in het hele Oosten gebruikt werden: het (verbasterd) Portugees en het Maleis. Ondanks ook hun zucht naar handelswinsten leefde bij de Portugezen, evenals bij de Spanjaarden elders, de missiegedachte sterker dan bij ons. Wij koesterden in geen enkel opzicht de wens de Indische volken van ‘dwalingen des geestes’ af te brengen. Integendeel, wij lieten de toestanden zoveel mogelijk als die waren en bepaalden ons tot een contact, dat, vooral in de aanvang, via de Hoofden liep. Het gevolg is dan ook geweest, dat wij veel minder diep dan de Portugezen op de taal en de cultuur der Inheemse volken ingewerkt hebben. Het Maleis wemelt nog van woorden van Portugese oorsprong, terwijl hun muziek in de krontjong schijnt voort te leven. Wanneer het ooit komt tot een degelijk onderzoek naar de datering der vreemde woorden in het Maleis, dan zal het resultaat zeer waarschijnlijk een geringe invloed van het Nederlands in de Compagniestijd aantonen. Dit is zeer goed verklaarbaar: Wij verdreven de Portugezen, maar onze komst leverde weinig nieuws voor de Indische volken, zodat er weinig reden was tot opname van Nederlandse woorden in die tijd. Men had de beschikking over de Portugese woorden en die bleven gangbaar (b.v. mantega = boter; medja = tafel, e.a.). Coen heeft een tijdlang het ideaal van een permanente vestiging van een Hollandse gemeenschap in Indië voorgezweefd. Een onderdeel van dat streven was de overkomst van de z.g. Compagniesdochters, voornamelijk meisjes uit Hollandse weeshuizen, die bij hun komst in Indië uitgehuwelijkt werden aan Compagniesdienaren, kinderen moesten krijgen, die dan in Indië zouden blijven. Men weet, dat dit op een fiasco is uitgelopen. Wel werd Batavia gesticht, maar een Hollandse gemeenschap, zoals Coen bedoelde, kwam er niet. Het aanpassingsvermogen dezer ‘dochteren’ aan Indische toestanden en gewoonten schijnt zeer groot geweest te zijn. Indien men de verschillende orders van Coen zou kunnen raadplegen, zou men ongetwijfeld daarin een streven kunnen ontdekken, gericht op de handhaving der ‘Nederduytsche Tael’, het zuiver houden en de bevordering ervan, op dezelfde manier als waarop de Gouverneur van Ceylon, Van Goens, dit in 1612 propageerde, toen hij aandrong op ‘Voortzetting en vaststelling der Nederduytsche Tael’ en ‘vernieling en abolitie van de Portugeesche spraak’. Maar ook daar heeft onze taal zich niet tegen het Portugees kunnen handhaven. Inderdaad zijn er enige aanwijzigingen, dat de Compagnie dit geprobeerd heeft door b.v. aan het | |
[pagina 10]
| |
kennen van Nederlands bepaalde rechten te verbinden. Zo besluit zij in 1641, dat alle slaven, die de Nederlandse taal ‘redelijk verstaan en spreken’, een hoed of een muts mogen dragen zonder.... gegeseld te worden! Ook aan het verkrijgen van een vrijbrief, het toetreden tot de burgerwacht, als ook aan het trouwen van Inlandse vrouwen met Nederlanders werd deze voorwaarde verbonden. Een kerkelijk voorschrift van 1643 decreteert, dat op de scholen, die door Inlandse Christenen bezocht worden, alleen het Nederlands gebruikt mocht worden, maar aan dit laatste werd zo weinig de hand gehouden, dat b.v. het Bataviaas schoolreglement van 1778 het spreken van Nederlands weer als iets geheel nieuws moest invoeren. Dat het droevig met onze taal gesteld was, vinden wij bevestigd in het reisverhaal van Nic. de Graeff van 1701, als hij, sprekend over de ‘Oost-Indische vrouwtjes’, schrijft: ‘Sy zyn byna te luy dat sy over de vloer gaan en haar handen schynen met zyden draatjes, als die van wassepoppen, aan haar lichaam gebonden. Ja, sy zyn niet bequaam, dat zy haar eigen kinderen opvoeden, maar bevelen deselve, sodra sy geboren zyn, aan een zwarte min.... dat te weeg brengt dat sy, tot haar jaren gekomen zynde, nauwelyks een goed duits woord konnen uyten of enige redenen voortbrengen, of 't selve is met basterd Portugeesentaal vermengd, om welke reden sy ongaarne met iemand d'Hollanders taal sullen spreken, dog so 't gebeurde dat iemand haar in het Nederduits yets vraagde of enige redenen met haar tragte te wisselen, sullen zy sig gemeenlyk met een glimlach of een “nok save” (ik weet niet) behelpen....’ De Graeff schijnt dit geschreven te hebben over de kinderen uit de niet-gemengde huwelijken. Er is maar weinig fantasie voor nodig om zich in te denken hoe het dan wel met het ‘Nederduits’ van de kinderen uit de gemengde huwelijken stond. Zelfs verschillende predikanten, door hun contact met de bijbel toch zeer conservatief in het algemeen, konden zich aan de malaise op dit gebied niet onttrekken. Uit een predikbeurtenbriefje van 1675 uit Batavia blijkt, dat er van de vijf preken vier in het Portugees of Maleis gehouden werden, tegen één in het Nederlands. En op het eind der zeventiende eeuw verklaren twee predikanten, dat ze zo aan het Portugees gewend geraakt zijn, dat zij niet meer in het Hollands konden preken. Toen het Portugees terrein verloor, kwam het Maleis in veel sterkere mate naar voren dan het Nederlands. Het Nederlands bleef de laatste plaats innemen, hetgeen wel blijken kan uit de mededeling, dat de kinderen van een Raad van Indië (!) na de dood van hun moeder, die Portugees met hen sprak, overgelaten aan zorgen der bedienden, geheel in het Maleis opgevoed werden. Dit overlaten aan de bedienden kwam zeer veel voor. Men bekommerde zich niet om opvoeding in dit land, waar het simpele feit blank te zijn in die tijd zeer zeker voldoende was, terwijl men ook van de noodzaak van goed onderwijs ook in Holland nog niet zo heel lang overtuigd is. Toen men dan ook in Indië onderwijsplannen op enige schaal begon op te zetten (rond 1850) begreep van Zyll de Jong, dat de eerste taak zou moeten zijn het leren van Nederlands aan het Europese kind, waar men het best z.i. op de fröbelschool mee kon beginnen. (Van Zyll de Jong: Circulaire van de Hoofdcommissie voor Fröbelonderwijs, 1849). Ondanks dit alles was het tempo van de verbreiding van het Neder- | |
[pagina 11]
| |
lands niet snel. Een onderzoek, ingesteld door het N.I.O.G. (Ned.-Ind. Onderwijzersgenootschap) in 1900, toont aan, dat bij het op school komen 41 % van de Indische kinderen geen woord Nederlands kennen, 29,3 % een beetje en 29,2 % in voldoende mate. Maar de vooruitgang was er en door verschillende oorzaken ging het in de loop van het begin van de 20ste eeuw steeds beter. Een zeer belangrijke factor, naast de uitbreiding van het Westers Onderwijs, was de komst van de Hollandse vrouw, die een Europees gezin om zich vormde, zodat de opvoeding der kinderen meer in gezinsverband plaats had. Verder werden de verbindingen met het moederland korter en intensiever, terwijl de termijnen voor het verkrijgen van verlof over het algemeen ingekort werden. En tenslotte kon ook Indië zich niet aan de grote verandering, die in het Oosten plaatsgreep, onttrekken, met als gevolg, dat de Inheemse maatschappij meer begon te verwesteren. Deze toenemende verwestering der Inheemse samenleving had onder de gegeven omstandigheden een groeiende kennis van het Nederlands tot gevolg. Kennis van deze taal was een conditio sine qua non voor de verkrijging van een enigszins behoorlijk betaalde betrekking. De dreiging achter te raken in maatschappelijk opzicht bij de zuiver inheemse bevolkingen prikkelde de Indo-Europeanen hun bekende Indotaaltje (mengeling van Maleis en Hollands) niet meer als de enige taal te gebruiken. Er ontstond daar een grote toenadering tot het ‘normale’ Nederlands. Nieuwenhuis, in zijn reeds enige malen aangehaalde boek van 1924, stelt dan ook vast, dat het ‘Nederlands’, dat in de gegoede Indische families gehoord werd een veertig jaar geleden, afgezakt is naar de pauperwijken, waar het zelfs niet de enig gekende taal meer is. Met de auteur van het Bronnenboek zijn wij van mening, dat het Indische taaltje inderdaad bezig is te verdwijnen, gelijktijdig met de maatschappelijke tussenpositie der Indo-Europeanen. De zuiging der beide stamelementen is zeer sterk bij de huidige ontwikkeling: een deel lost zich op in de grote groep der Indonesiërs, een ander deel sluit zich voor goed bij de Nederlanders aan. Op grond van deze overwegingen lijkt ons daarom de parallel getrokken met het Zuid-Afrikaans onjuist. De oorlog tussen Japan en Rusland in 1905 was een der eerste tekenen van opleving van het Oosten en werd daar ook als zodanig gevoeld. Men vroeg om onderwijs en het gevolg was, dat de Inheemsen in 1907 hun Hollands-Inlandse scholen kregen, vrijwel onmiddellijk gevolgd door de oprichting van de Hollands-Chinese scholen, nadat deze Chinezen het westers onderwijs al voor een deel in eigen hand hadden genomen met scholen, waar het Engels als voertaal gebruikt werd. En men kan niet anders zeggen, dan dat deze gouvernementsscholen druk bezocht werden. De vraag naar Hollands onderwijs was en bleef echter veel groter dan het aanbod. Onder de Nederlanders in Indië trof men, in tegenstelling tot de Engelsen in Brits-Indië, zeer vaak een stemming aan tegen het aanleren van Nederlands door de Inheemsen. Voor een deeel werd deze stemming veroorzaakt door de wens, dat men thuis in de nabijheid van de bedienden alles moest kunnen zeggen, ook datgene dat niet voor hun oren bestemd was. Men hield vaak geen rekening met de aanwezigheid van deze bedienden en het gevolg was dan ook, dat deze vaak veel meer wisten, omdat zij het verder in het verstaan van het Nederlands gebracht hadden, | |
[pagina 12]
| |
vooral in de steden, dan men wenste aan te nemen. De vlotheid, waarmee een pikant mopje in de bediendenkamer naverteld werd, was verbluffend, terwijl dit zelfde vertrek, door het contact met bedienden van andere families, voor bepaalde dames een onfeilbaar en goedkoop inlichtingenbureau voor intieme aangelegenheden van anderen was. Het voornaamste bezwaar, hoewel meestal verzwegen, kwam ongetwijfeld voort uit het besef, dat het aanleren van Nederlands door de inheemsen op den duur een aantasten van de superioriteit der Nederlanders tot gevolg zou hebben: De wereld van het Westen met al zijn sociaal-revolutionnaire stromingen zou voor hen open komen te liggen en de moeilijkheden zouden niet van de lucht zijn. Men kan tegen dit bezwaar alleen maar inbrengen, dat dit in feite neerkomt op een pleidooi voor de onthouding van Westers onderwijs aan de inheemsen, een betoog, waar geen verstandig mens zich vandaag aan de dag nog aan zou durven wagen. Wij kunnen dit land in de tegenwoordige tijd niet zonder de hulp van min of meer geschoold Indonesisch personeel exploiteren en nog minder verdedigen. Het verloop van de laatste oorlog is wel een duidelijk bewijs van deze stelling. De invloed, die het aanleren van een Westerse taal op de Inheemse maatschappij had en heeft, is overweldigend. Men zou kunnen zeggen, dat dit een eerste oefening in ‘democratie’ voor hen is. Het Javaans b.v. maakt een onderscheid tussen ‘krama’, woorden en wendingen voor beleefd gebruik, en ‘ngoko’, de woorden en wendingen, die men gebruikt als men zich niet bijzonder beleefd wenst uit te drukken: het z.g. hoog en laag Javaans. Het eerste is gebruikelijk voor een mindere als hij spreekt tegen een hogere, terwijl deze zich tegen de mindere van het laag Javaans bedient. Het aanleren van het Nederlands, dat veel minder dan het Javaans in staat is dit geprononceerd feodaal element tot uitdrukking te brengen, bevordert in zekere mate het bewustzijn gelijk te zijn, omdat men tot op veel groter hoogte dezelfde woorden en uitdrukkingen mag en moet gebruiken dan in het Javaans. Een van de belangrijkste motieven van het Gouvernement om het Westers onderwijs niet al te snel uit te breiden, is ongetwijfeld de vrees geweest, dat men met een aantal mensen zou komen te zitten, waarvoor geen emplooi gevonden zou kunnen worden. Een eigenaardige trek van de vooroorlogse Indonesiërs, waarvan de bewust levende het bestaan erkende en in allerlei romans bestreed, is, dat zij niet meer naar het land wilden als zij een Hollands-Inlandse school zelfs maar gedeeltelijk doorlopen hadden. Hun ideaal en hun eis was een kantoorbaantje, dat het Gouvernement maar te geven had. En als de laatste in gebreke bleef koesterden zij vanzelfsprekend een wrok, met alle gevolgen van dien. Een Indonesische middenstand, in het bijzonder een Javaanse, was er vrijwel niet om deze lagere school-abituriënten, die met een kennis van het Nederlands natuurlijk ver boven hun onmiddellijke omgeving uitstaken, op te vangen. Slechts een geleidelijke structuurverandering der inheemse maatschappij kan hierin uitkomst geven en deze verandering hangt weer ten nauwste samen met de economische structuurverandering van vrijwel uitsluitend agrarisch productieland naar industrialisering. Daarnaast heeft natuurlijk een kleine berekening uitgewezen, dat de sommen nodig voor het verschaffen van degelijk onderwijs aan een bevolking van 70 millioen zielen, zo groot waren, dat zij de momentele | |
[pagina 13]
| |
draagkracht van het land te boven gingen, zelfs indien men excessieve winsten en salarissen door zware belastingen - en deze waren niet mals voor Europeanen! - voorkwam. Een verhoging van de gemiddelde werkprestatie der Indonesiërs, gepaard gaande met een in sterkere mate nog exploiteren van de Indische welvaartsbronnen ten behoeve van het land zelf, kan uitkomst geven. Alleen daardoor kunnen de geldmiddelen gefourneerd worden, die nodig zijn voor de financiering van het onderwijsplan, zoals dat enige tijd geleden door het Departement van Onderwijs van de staat Oost-Indonesië ontworpen is. Het spreekt vanzelf, dat men in nationalistische kringen de schuld van de ‘achterlijkheid’, ook al stak dit bij de meeste andere koloniën gunstig af, op het Gouvernement trachtte te werpen. In het (overigens in het Nederlands geschreven, of beter, na de weigering der Soendase versie, in het Nederlands herschreven) boek van Soewarsih Djojopoespito ‘Buiten het Gareel’ laat de nationalistische schrijfster de hoofdpersoon zeggen: ‘Dat ik vergelijkingen maak tussen een Gouvernementsschool en een Pergoeroean Kebangsaän (school in nationalistische geest, buiten het Gouvernement tot stand gekomen, z.g. “wilde school”) is logisch, ook dat de donkere zijde op het Gouvernement valt. Honderd tachtig Hollands-Inlandse lagere scholen voor een bevolking van zestig miljoen! Zegt U eerlijk, vindt U het zelf niet treurig? Ki Hadjar Dewàntara heeft in tien jaar tijds evenveel scholen opgericht, en dat zonder ander kapitaal dan zijn enthousiasme en de ernstige wil het volk op te heffen.’ In deze regels is het koloniale bestuur, dat zich als zodanig niet meer openlijk mag doen kennen, uitstekend gegeven: van onder de vraag naar meer, van boven het inzicht, dat men niet meer kan geven zonder de eigen positie te ondergraven. In andere citaten vinden wij een afkeer van het Nederlands, omdat het aanleren ervan de Indonesiër altijd handicapt, indien de kennis ervan sociale voordelen bezorgt en als een conditio sine qua non beschouwd wordt. Het verzet tegen het kleinzielige der conceptie van het ‘correcte’ Nederlands, het Nederlands, zoals dat voor de hoofdacte gekend moest worden, komt hier duidelijk tot uitdrukking: ‘Je zou zeggen, dat je gemakkelijker tot doctor in de Nederlandse Letteren kan promoveren dan de hoofdacte met aantekening voor Nederlands halen. Een Hollandse boer of soldaat spreekt inderdaad beter dan wij. Het getuigt van de geest van de examinatoren, dat zij die maatstaf aanleggen. Zeg dan maar liever, dat geen enkele Indonesiër examen mag doen voor de hoofdacte met aantekening.’ Afwijzing van het Nederlands signaleren wij in de volgende woorden: ‘Welneen’ (dit als antwoord op de tegenwerping, dat men zonder Nederlands nog helemaal nergens onderwijzer zou zijn), ‘ze hebben mij juist bedorven! Ik was een aap, dat ik ze alles na wilde zeggen, en een lummel dat ik mij stoorde aan hun critiek op mijn Nederlands. Ze hebben mij het leven verpest met hun taalregels en smalende praatjes van “word maar liever tani en pak de patjoel, in plaats van naar de Mulo te gaan”. Ach, die blanda's, je moet ze altijd op hun duvel geven om ze koest te houden. Daarom ben ik gekant tegen jullie methoden van napraten en meegaandheid. De tijd, die wij aan het Nederlands verprutsen, kan heus beter gebruikt worden.’ Dit wordt begrijpelijk als men weet, dat het Nederlands aanvankelijk gegeven werd aan alle rassen alsof dit hun | |
[pagina 14]
| |
moedertaal was, met als gevolg geirriteerdheid van de kant van de leermeester en de leerling. Nieuwenhuis heeft veel gedaan ter verbetering daarvan. Maar nog kunnen vele Europeanen zich luidruchtig vrolijk maken over het Nederlands der Inheemsen en Chinezen en zijn de moppen (‘de brandweerman klom in het brandende huis en kwam er zwanger uit’. Woordenboek: zwanger = een kind dragend) talloos. Deze mensen zouden pijnlijk getroffen zijn als zij de mopjes konden verstaan, die in de inheemse wereld over hun Maleis de ronde doen! Maar, goddank, zijn er nog maar weinigen zo, want deze mensen verknoeien meer dan anderen goed kunnen maken. Toen men in 1930 een volkstelling hield, bleek dat ongeveer 0,3 % Nederlands kon schrijven, hetgeen neerkomt op een aantal van 182.000. In het algemeen neemt men aan, dat dit cijfer de volgende tien jaren aanmerkelijk is verhoogd. Voorzichtige schattingen geven getallen als deze: 180.000 Nederlanders, 350.000 Inheemsen en 50.000 Chinezen. Men kan deze getallen zien als een gevolg van het bezit der loffelijke eigenschappen van verdraagzaamheid en voorzichtigheid. Maar wij geloven niet te overdrijven, als wij beweren, dat lauwheid onzerzijds mede een factor van belang is geweest. Of wij daardoor de zaak van het Nederlands onherstelbaar benadeeld hebben, kan slechts de toekomst ons leren' En gezien de vele onbekende factoren wagen wij ons niet aan een prognose, maar bepalen ons tot een korte weergave van de positie van onze taal in het onderwijsplan, zoals dat door het Departement van Onderwijs in Oost-Indonesië ontworpen is. Het is duidelijk, dat daarin het Nederlands niet meer de positie inneemt, die het voor de oorlog had, toen het op alle westerse scholen als voertaal gebruikt werd. Wel zullen er scholen kunnen komen met het Nederlands als voertaal, maar de beslissing daarover zal voortaan door de Negara (streek) genomen worden. Over de aard dier beslissing behoeft men zich, ook wat betreft Oost-Indonesië, geen illusies te maken. Momenteel wordt de invoering van de Bahasa Indonesia, gemoderniseerd Maleis, dat onderwijskrîngen in het Republikeinse Soerakarta in de plaats van het Nederlands ingang willen doen vinden, tegengehouden door het te kort aan personeel dat in staat is uitgebreid lager en Middelbaar onderwijs te geven, terwijl men ook wel inziet dat deze taal in hanteerbaarheid zal dienen toe te nemen, wil zij kunnen voldoen aan de eisen, die men aan een cultuurtaal nu eenmaal moet stellen, want voor het overgrote deel der bevolking is dit eveneens een vreemde taal, die bovendien het nadeel heeft nog in wording te zijn, en slechts met behulp van een vertaalbureau in staat om tot zekere hoogte in de behoefte te voorzien. Op de lagere scholen met het Nederlands als voertaal, zal het Maleis de Bahasa Indonesia in de vierde klas als leervak gegeven worden, hetgeen op de Middelbare school van dit soort zo blijft. Daarnaast zijn er nu reeds lagere scholen waar deze Bahasa Indonesia als voertaal gebruikt wordt. Hier zal dan in de vierde klas het Nederlands als leervak gegeven worden, hetgeen eveneens op de Middelbare school zo blijft. Voorlopig blijft een volledige passieve en actieve beheersing van onze taal voor het volgen van universitair onderwijs een dwingende eis. Het is moeilijk aan te geven of de kennis van het Nederlands door dit alles onder de inheemsen zal toe- of afnemen. De remmende factoren die wij in het bovenstaande hebben trachten aan te geven, zijn vervallen, | |
[pagina 15]
| |
maar de absolute noodzaak van kennis van het Nederlands eveneens. Momenteel zitten wij hier midden in een overgangstijd. De gelegenheid belangstelling voor onze taal te wekken is er in grote mate, omdat men haar nog steeds beschouwt als ‘de toegang tot de schatkamers van het Westen’. Het enige wat wij kunnen zeggen, is: laten wij er van maken wat er van te maken is, nu de verhoudingen menselijker en zuiverder gaan worden dan vroeger. Semarang, 3 Dec. 1947. A. van Mourik. |
|