Een sonnet van Hooft in Knuttels Bredero-uitgave.
In het derde deel zijner uitgave van Bredero's werken (‘Liederen en gedichten; proza’ - Leiden 1929) neemt dr J.A.N. Knuttel uit de bloemlezing Apollo ofte ghesangh der musen (1615) een aantal verzen over, die door hem aan Bredero worden toegeschreven. Daartoe behoort het op pag. 168 afgedrukte sonnet Aerdtsche Goddin, alleen besitster van mijn hert.
Albert Verwey spreekt in De Nieuwe Taalgids XXVI (1932), pag. 88, noot 2, ten aanzien van een drietal sonnetten zijn twijfel uit omtrent de juistheid van deze toeschrijving aan Bredero. Vooral met betrekking tot Aerdtsche Goddin koestert hij wantrouwen: ‘De toon van Hooft klinkt erin door. Te gewillig zelfs, en met een te meegaande zinval. Bredero's stem en temperament waren, ook in zijn navolging weerbarstiger’.
Verwey's fijne zin voor poëzie heeft hem niet bedrogen. Het bewuste sonnet is inderdaad van Hooft. Het komt voor in diens Achilles ende Polyxena, 4e Handelinghe, 5e Wtcoomen, als Gentiel goddin, alleen besitster van mijn hert (Leendertz-Stoett II, pag. 77/78, reg. 1043-1056). Wel blijken er enkele wijzigingen te zijn aangebracht, maar deze blijven van ondergeschikt belang.
W.A.P. Smit.