De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Jef Crick: Jan Frans Willems, Vader der Vlaamsche Beweging 1846-1946. Nederland's Boekhuis, TilburgGa naar voetnoot1).Dit boek heeft het karakter van een gelegenheidsgeschrift, in deze zin dat het gepubliceerd is in het jaar der eerste eeuwherdenking van Willems' overlijden. Het bedoelt te geven zijn ‘volledig levensbeeld’, en plaatst dit leven in het verband van de politieke, culturele, litteraire en wetenschappelijke geschiedenis. Daarin heeft Willems zijn zeer belangrijke rol vervuld, achtereenvolgens, - na zijn jeugd te Boechout en te Lier (waar hij voor zijn vorming veel te danken had aan de grootvader van Tony Bergmann), - te Antwerpen, voorts in zijn ‘ballingschap’ te Eekloo, waar het geschiedde dat Willems, om de woorden van J.W. Muller te herhalen, Reinaert na een eeuwenlange zwerftocht in zijn geboorteland, Vlaanderen, terugbracht, ten slotte, na zijn ambtelijk herstel, te Gent, | |
[pagina 280]
| |
waar hij nog elf jaar in volle dadenkracht de zaak van het omhoogworstelend Vlaamse cultuurleven heeft gediend en geleid. In 1793 geboren, stierf Willems vroegtijdig, immers reeds op 53-jarige leeftijd, en men mag zich wel afvragen, wat hij bij zijn tempo niet nog meer zou hebben tot stand gebracht, ware hem een langer leven beschoren geweest. De schr. wijdt aandacht aan de spelling-oorlog, aan Willems' overheersende betekenis voor het intellectuele en artistieke leven, aan zijn huiselijk milieu (waarbij licht valt op de figuur van zijn dochter Pauline, een begaafde zangeres, en men weet wat de muziek ook voor de vader was), voorts aan zijn geloofsleven. Een hoofdstukje, gewijd aan zijn boekenliefde levert ook een sprekend getuigenis van de veelzijdige persoonlijke betrekkingen die Willems in binnen-, en buitenland onderhield. Er volgt een poging, zijn ‘physisch en moreel portret’ te tekenen, een overzicht van de eerbetuigingen in verschillende vorm na zijn dood, en een korte karakteristiek van zijn werk en figuur ‘in het licht van nu’. Het aantal bijgiften is vrij groot. Wij noemen een Willems-lied, een dito cantate, waarin geen mindere dan (Klokke) Roeland, de Drie Zustersteden, het Volk en het Geloof de personages zijn; dan, wat opvalt, een vertaling van de Franse citaten; gegevens omtrent de verhouding van W. tot S.v.d. Weyer, de Reiffenberg, over W. en het Davidsfonds (dat hem altijd in hoge eer heeft gehouden, als de boezemvriend, ja ‘alter ego’ van Jan David); over de Reinaert-litteratuur, waarin ten onrechte sprake is van een ‘bewerking’ door Dr Timbergen (sic); en de vraag gesteld wordt: ‘Wanneer komt er een Reinaertpad?’ De naam Reinoutsbergh voor St. Amandsberg wordt wel erg vlot met Reinaertsheuvel geïdentificeerd. Er is geen gewag van het monument te Hulst. Het slot wordt gevormd door een lijst van bibliographische en documentaire bronnen, die geen volledigheid beoogtGa naar voetnoot1), waarnaast echter een lijst van W.' geschriften welkom zou zijn geweest. Niet minder dan 18 illustraties verluchten de tekst. De moeizame opgang, de ontoombare werkijver van de vereerde meester, zijn initiatiefrijke geestkracht komen de lezer duidelijk voor ogen te staan. Uit de boven verstrekte opgave valt af te leiden dat de schr. inderdaad gestreefd heeft naar een volledig beeld. Voldoende duidelijk doet hij uitkomen dat er aan de ondertitel, waar sprake is van dat volledig levensbeeld, een polemische tint is. Bepaaldelijk in het hoofdstuk over W.' geloofsleven wordt deze opzet uitgewerkt in het betoog over diens tot het einde beleefde katholieke geloofsovertuiging. In dit verband is van belang, dat in 1893 het Davidsfonds in de gevel van het geboortehuis te Boechout een gedenkplaat liet metselen. Een merkwaardige misgreep, waarvoor zich zeker deze auteur had dienen te hoeden, is dat, terwijl hij elders (overigens terecht maar weinig ter zake) F. Prims als priesterarchivaris voorstelt, de priester-hoogleraar Schrant onder de protestanten wordt gerekend. Met zijn waardering voor de Hollanders is schr. niet karig: Schrant, Meyer, Visscher, Kinker worden gevieren als ‘schitterende geleerden’ geprezen. Omgekeerd wordt de betekenis van Willems overschat, waar hij beweert, dat al de uitgaven van de Vereeniging van 1844 tot stand kwamen met diens medewerking en onder zijn leiding. Het ware te wensen, dat de schr. er in geslaagd was aan zijn werk een | |
[pagina 281]
| |
vorm te geven die in zichzelf een hulde kon heten voor de taal-, en letterkundige Vader der Vlaamse Beweging. In dit opzicht is onze waardering matig. Men ziet niet goed, naar welke regel hij de naamvals-n hanteert, die meermalen optreedt in 1e -naamvalsfunctieGa naar voetnoot1). Of W. in een Franse passus Grammatik der Romanischer Sprache heeft geschreven, is te meer twijfelachtig daar de vertaling van het citaat Grammatik der Romanischen Sprache te lezen geeft, wat dan trouwens nog onnauwkeurig is. Alle rekening houdend met het Zuidndl. taaleigen verwondert men zich toch te lezen, dat iemand, zij het dan ook een vinnig polemist, een zekere volzin ‘neerpende’, dat het onderwijs ‘fel slabakte’, dat iets ‘een volkomen historisch feit heet’, alsof een, blijkens de samenhang, verleden feit, om feit te zijn, ook nog historisch, en niet alleen dat, maar ‘volkomen historisch’ moest wezen. Van een ritme kan men moeilijk zeggen dat het ‘immer crescendo’ gaat. En dat W. met zijn proza ‘allerwegen Vlaamsche strijders uit den grond stampte en tegenstanders in het zand deed bijten’, is zelfs voor die strijdbare persoonlijkheid wel wat kras. Het is ook niet gebruikelijk een boek van deze omvang ‘brochuur’ te noemen, hoewel wij weten dat in vroeger eeuwen menig ‘pamflet’ hem ruimschoots te boven ging. Is sito een drukfout voor cito, of mogen wij in dat woord een versmelting begroeten van het Latijnse cito met het Franse sitôt? Met dat al zijn wij de schr. verplicht voor zijn boek, dat over het algemeen met kennis van zaken is geschreven, en zeker ook met sympathiek aandoende, warme verering jegens een man aan wie de Vlaamse, en in het algemeen de Nederlandse zaak zo zeer veel te danken heeft. L.C. Michels. | |
P. Jørgensen, Über die Herkunft der Nordfriesen (Det Kgl. Danske Videnskabernes Selskab: Historisk-Filologiske Meddelelser, Bind XXX, Nr. 5, 1946).In een tijd waarin het Fries weer veler belangstelling heeft en waarin men opnieuw de plaats van de Friezen onder de Westgermanen tracht te bepalen, is het misschien niet ondienstig, op de betekenis van de Noordfriezen in dit verband te wijzen. Onder Noordfriesland verstaat men het westelijk deel van Sleeswijk, zich uitstrekkend van benoorden Deens Tondern tot zuidwaarts aan de Eider, met de bijbehorende eilanden. Taalkundig is het gebied sterk ingekrompen; niet alleen is de strook smaller geworden, maar ook zijn er nauwelijks meer Fries sprekenden op Deens gebied, terwijl zuidelijk tussen Husum en de Eider het Fries geheel is uitgestorven. Van jaar tot jaar verliest het terrein, en bovendien wordt het steeds meer geïnfiltreerd met vreemde (vooral Nederduitse) elementen. Men ziet het reeds in de oudste literaire tekst (uit de eerste helft van de 17de eeuw), een niet van humor gespeend lied dat begint met de woorden:
Hansz Taedtsen (ging) auwer die Merke snaer
Bei de Möneschin,
Hi wurt ein fatten Böetling war
Bei de liachte MöneschinGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 282]
| |
Het probleem is: hoe kwamen die Friezen daar? Vormden zij oudtijds één samenhangend geheel met de andere Friezen en is het tussenliggende land ontfriest? Of is het een kolonie van de Friezen, of, omgekeerd, was het het oude stamland, vanwaar de Friezen later (maar dan vóór onze jaartelling) uitgezwermd zijn? Of zijn het geen Friezen, maar een verwante stam, die ten onrechte die naam draagt? Taalkundige onderzoekingen van het Noordfries zijn vooral door Scandinavische geleerden verricht; vroeger reeds heb ik in dit tijdschriftGa naar voetnoot1) op het werk van Rooth en Löfstedt gewezen. En thans is het de Deen Jørgensen, die een uitvoerige studie wijdt aan het probleem van de herkomst der Noordfriezen. Gekomen tot zijn onderwerp door toponymische onderzoekingen, is hij vóór alles taalkundige, zonder hulpwetenschappen als ethnografie en archaeologie te verwaarlozen. Hij komt tot de conclusie, dat de Noordfriezen niet later dan de 9de eeuw uit Friesland gekomen zijn, vermoedelijk in de tijd dat Rorik met zijn Wikingers in dit gewest heerste en er dus een nauw contact was tussen Friezen en Denen. Hij sluit hierin aan bij het werk van Wadstein, die aantoonde, hoe de Friezen de Karolingische cultuur naar het Noorden brachten, waar tot in Zweden verschillende namen van Friese oorsprong zijnGa naar voetnoot2). Op de kooplieden volgden de boeren, die het grotendeels nog onbewoonde lage land in bezit namen, dat zoveel overeenstemming toonde met hun eigen land. De eerste nederzetting van de kolonisten waren de -ing-plaatsen in Eiderstedt, een type van plaatsnamen dat ze meebrachten uit het moederland. Van een eigenlijke bespreking van Jørgensen's verdienstelijk geschrift moet hier worden afgezien, als vallend buiten het kader van dit tijdschrift. Hilversum. M. Schönfeld. | |
J. Lindemans, Toponymische verschijnselen geografisch bewerkt: II. De namen van het bouwland en van het grasland (met twee kaarten) (Onomastica neerlandica: Nomina geographica Flandrica. Studiën V, 2) (1946).Lindemans die op het gebied van de toponymie een welverdiende naam heeft verworven, vervolgtGa naar voetnoot3) in deze studie - tevoren reeds in de Handelingen gepubliceerd - zijn onderzoek over de algemene benamingen van bouwland en grasland volgens de cartografische methode. In het middelpunt staan de woorden akker; meers(ch), meet (made) en beemd, waarvan de verbreiding in Zuid-Nederland op bijgevoegde kaarten wordt vastgelegd. Akker blijkt een synoniem van kouter, in tegenstelling tot veld, dat oorspronkelijk het woeste, nog niet bebouwde land benoemdeGa naar voetnoot4). De woorden meers, meet en beemd al oude benamingen van het hooiland hebben ieder hun eigen terrein van verbreiding. Meers is zowel Oost- als Westvlaams en vindt in het Romaanse taalgebied een verlengstuk in het aan genoemd woord ontleende marais. In Nederland kennen wij het vooral in de vorm mars, waarnaast niet alleen mers, maar ook morsGa naar voetnoot5) | |
[pagina 283]
| |
(o.a. in de bekende Morschpoort te Leiden, maar ook b.v. in Overijsel). Het noordelijk gebied dat van het zuidelijk gescheiden is door de Noordbrabantse beemd-streek, sluit aan bij Westfalen en Noord-Duitsland tot in Denemarken, terwijl ook in Engeland marsh veelvuldig voorkomt in namen. Meet is het kustwoord, zich ook uitstrekkend over Zeeuws-Vlaanderen; wij vinden het van Zeeland tot in Friesland. Terwijl meers zich uitstrekt tot de Schelde, vinden wij ten Oosten hiervan beemd, dat in de eerste plaats Brabants en Limburgs is, d.w.z. zowel Belgisch als Nederlands Brabant en Limburg bestrijkt; als bijvormen vindt men bent, baant, die aansluiten bij het Duitse bände-gebied dat zich ongeveer tot de Rijn uitstrekt. Die hooiweiden werden al vroeg afgeperkt met de bedoeling dat het op de velden of weiden lopend vee er niet kon komen; is de etymologie juist die L. van beemd geeft (bi- + een met hemd identieke afleiding van got. -hamōn; in de betekenis van omsloten ruimte, blok, bilk, bijvang), dan zou die een bevestiging van deze opvatting zijn. Er worden nog een reeks van andere namen besproken (weide, hernisse, ouw/ooi, eusel, pas e.a.), maar de bovengenoemde vormen ook in zoverre de kern, dat ze de Schr. tot belangrijke historische en ethnografische conclusies brengen: meers is een maatstaf voor de Salische kolonisatie, beemd is Ripuarisch, meet is Ingvaeoons. Het drietal meers - beemd - meet illustreert de groei van het Vlaams (en de samenstelling van het Vlaamse volk) uit Westfrankisch, Oostfrankisch en Fries. Wij opperden reeds bij de bespreking van het eerste deelGa naar voetnoot1) bezwaren tegen vergaande gevolgtrekkingen uit zeer beperkt materiaal; verder zijn wij van mening, dat klankverschillen op dit terrein meer houvast bieden dan woordgeografische verschillen. Zo zou het bij meet wenselijk zijn geweest, de verschillende vormen scherp uiteen te houden. Made beperkt zich niet tot het kustgebied, maar is evenzeer inheems in Oost-Nederland en over onze grenzen; het komt voor in talrijke streken, waar ook mars gebruikt wordt. Men scheide scherp mede en made, de vormen met geapocopeerde -e en die met gesyncopeerde d, die met d en die met t (ingedrongen uit de s.g. ook in de pl.). De talrijke vormen met â in het Oudwestvlaams getuigen van de Frankische laag, die over de oude Ingvaeoonse heenglijdt; er is geen reden om die anders op te vatten dan de maat- (made-, maai-) vormen in 't noorden van Oost-Vlaanderen. Mat, met in oude oorkonden zal veelal te beoordelen zijn als een primitieve spelling voor de lange klinker, maar niet altijd: immers als er staat Het Mat, verraadt het neutrum, dat men hier met een ander woord te doen heeft, al is het er etymologisch mee verwant; n.l. met dat woord dat bij ons in 't bijzonder als landmaat en dan ook als veldnaam voortleeft: dagmaat > dammet = ofri. dei-mêth > deimt; Tweemat, Driemat enz. Het is ditzelfde woord, dat als eerste bestanddeel voorkomt in het door L. met enige verwondering geconstateerde Mattemeet e.a. Wij hopen, dat L. zijn onderzoekingen voortzet, waarbij dan het doel moet zijn, tot West-Europese kaarten van de te behandelen woorden te komen.
Hilversum. M. Schönfeld. |
|