hooren mellen; 3. ‘datse eenighe recreatie van doen hebben, om het verdriet der scholen te passeren’.
In het overzicht door J.W. Muller samengesteld (bl. 155, vgl. bl. VIII noot) vinden wij het volgende:
‘Geschrapt is het gewag van den doop ....; van de biecht (11, 10, waartegenover, opmerkelijk genoeg, even te voren (11, 4) ‘een saecke’ wordt uitgebreid tot ‘een heimelijcke saecke die ik u segghen sal in biechte’: bedoeld als een, de booze schoonmoeder Matabrune kenschetsend, ijdel misbruik van dit woord?’
Dat hier gewag is (geweest) van de biecht, kan slechts in afgeleide zin gelden. Blijkbaar is van niets anders sprake dan van een mededeling onder geheimhouding, waarbij dus de biecht slechts ter vergelijking diende, met het geheim als tertium comparationis. Hoezeer deze toepassing in de Middeleeuwen bekend was, is in het Don. Natal. Schrijnen (bl. 551-vlg.) betoogd. Het is moeilijk te geloven dat de bovenbedoelde uitbreiding, ‘een heimelijcke saecke die ick u segghen sal in biechte’ bedoeld is als bijdrage tot kenschetsing van de boze Matabrune. Als ijdel misbruik gold oudtijds deze wending zeker niet.
Op de hierbij aansluitende plaats (11, 10) zat dezelfde bedoeling voor. Nadat nl. de vroedvrouw de belofte van Matabrune gehoord heeft, verklaart zij: ‘Sekerlijck vrouwe alle dinc moochdy my segghen, ick beloove u by mijnder trouwen dat nimmermeer mensche weten en sal, ende sal als biechte zijn’.
Waarom nu dit laatste onder de pen van de censor sneuvelde, is niet zonder meer duidelijk. Was het om herhaling van het zo pas ingevoegde te vermijden? Of eerder: omdat als biechte toch altijd nog iets dichter bij de oorsprong stond dan het meer verbleekte in biechte?
Is dit zo, dan zou men, met het boven omschreven voorbehoud, Muller toch kunnen toestemmen, dat het ‘gewag van de biecht’ geschrapt is.
L.C. Michels.