De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKruisinga over Van Deyssel.Tot de moderne taalwetenschappelijke literatuur die men niet graag zou missen, behoort niet in de laatste plaats ‘Het Nederlands van nu’, door Dr E. Kruisinga. Het is een genot dit boek te lezen, door de onderhoudende vorm, de verrassende oorspronkelijkheid en de talloze bewijzen van een zeldzaam fijn ontwikkeld taalgevoel. Aan de andere kant vraagt men zich nog al eens af, of de stellige toon waarop allerlei kwesties worden beslecht wel altijd wordt opgewogen door de onomstotelijkheid der argumentatie. Een der mijns inziens kwestieuze beweringen zal de lezer aantreffen op de pagina's 129 en 130 van ‘Het Nederlands van nu’ en betreft een bekende zinsnede uit Van Deyssels ontboezeming Over Literatuur: ‘Ja, mijn bestaan is niet van het lichaam, mijn bestaan is van den geest alleen. Ik zie kleuren lichten, ik zie vormen zijn, ik zie menschen lachen.’ Op die passage levert Kruisinga de volgende critiek: ‘Ik zie vormen zijn bestaat uit Nederlandse woorden, maar toch is het koeterwaals.’ Dit vernietigend oordeel wordt als volgt gemotiveerd: ‘Het is ons hier niet erom te doen 'n fout in het werk aan te wijzen, het is om iets veel belangrijkers te doen: 'n antwoord te zoeken op de vraag, waarom dat zinnetje onmogelik is, terwijl toch ik zie kleuren lichten en het laatste: Ik zie menschen lachen helemaal in de haak is. Ons taalgevoel bedriegt ons hier zomin als elders: er is verschil, nl. in de aard van de werkwoorden die bij zien staan. In het eerste en derde geval zien we iets gebeuren, in het tweede geval wordt gesproken van iets dat is; nu vraagt de lezer waarom | |
[pagina 276]
| |
zien in deze konstruktie alleenGa naar voetnoot1) bij werkwoorden van gebeuren voorkomt (handelen is voor de toeschouwer ook gebeuren: Ik zag hem weglopen), en ook daarop kan de taalkundige antwoorden. Wanneer zien betrekking heeft op 'n gebeuren, zijn het zien en het gebeuren dingen van een en dezelfde tijd, terwijl zien in de verbinding met zijn zou aanduiden iets dat voortduurt, onafhankelik van het tijdstip van het zien. In die gevallen gebruiken we 'n bijzin met 'n persoonsvorm: Ik zie dat er vormen zijn. Als we goed opletten bemerken we dat zien in de twee soorten van zinnen ook niet presies hetzelfde betekent; in: ik zie kleuren lichten, is het zien over enige tijd verspreid, in de zin: ik zie dat kleuren zijn, wordt zien meer als resultaat van waarneming gedacht, dus op één tijdstip.’ We laten nu daar of een zeer persoonlijke literaire vorm mag worden beoordeeld in het kader van een beschouwing over de omgangstaal en met behulp van de daarop berekende criteria. Het komt ons echter voor, dat het gewraakte zinnetje zelfs aan déze maatstaven beantwoordt. Ten onrechte meent Kruisinga dat Van Deyssel hier had moeten schrijven: Ik zieGa naar voetnoot2) dat er vormen zijn. Deze redactie komt immers neer op: Ik constateer de aanwezigheid van vormen, wat de auteur in het geheel niet bedoelde. Schrijver dezes houdt de zin: Ik zie vormen zijn, met dat geladen verbum ‘zijn’, voor geen geradbraakt, maar voor onberispelijk praegnant en suggestief Nederlands, dat men aldus zal moeten interpreteren: ‘Ik zie vormen zich manifesteren, zich aan mij opdringen in hun hoogste realiteitspotentie.’ Is deze interpretatie de juiste, dan zou de volgens Kruisinga in dit zinstype vereiste gelijktijdigheid van waarneming en waargenomen gebeuren inderdaad aanwezig zijn, want die vormen doen zich in deze hevigheid alleen voor krachtens en tijdens de scheppende (impressionistische of sensitivistische) kunstenaarsblik. Sneek. F. Jansonius. |
|