De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAantekeningen bij poëzie van Jac. Revius.
| |
[pagina 270]
| |
‘Weyntgen ghy moocht u wel beromenGa naar voetnoot1),
Dat u Soon van alle Marckten weer is ghecomenGa naar voetnoot2),
Dat hy cloeck, deur-drevenGa naar voetnoot3) en versocht is:
Maer t'is snoodeGa naar voetnoot4) Waer die nerghens vercocht is’.
Hier betekent 't: flink, ervaren. In de bovenaangehaalde plaats bij Revius, waar 't een eigenschap der ‘helden’ uitdrukt, heeft 't dus de zin van krachtig, kloek, dapper. In de samenstelling ‘veel-versochte’ dient ‘veel’ ter versterking van het door versochte uitgedrukte begrip en betekent dus zeer, zoals dit ook reeds in 't Mnl. het geval was, b.v. in Der Leken Spieghel, I, 30, 72: ‘Ende (si) vergaten der goeder seden te male, die Noe (= Noach) hilt vele wale’ (= zeer goed, heel nauwkeurig); en bij J.v. Maerlant, Alexandersgeesten, III, 676: ‘Bedi si haddens ere vele groot’ (= Daardoor verwierven zij er zeer grote eer mee). | |
I, blz. 40.In zijn gedicht ‘Niet by- noch af-doen’ (vs. 5-8) zegt de schrijver: ‘Alsoo die min of meer wil doen
Als God gebiet, die moet bevroen (= weten, begrijpen)
Dat hy de rechte streeck voorseker heeft gefalet,
Maer die blijft by sijn woort den eeren-erans behalet’.
We hebben hier (vs. 7) het verbum falen in de transitieve zin van missen. Zeer zelden komt dit werkw. in 't Nederl. in deze transitieve opvatting voor; het Wdb. d.N. Taal (III, 3, 4363) geeft er dan ook maar èèn voorbeeld van uit de literatuur (nl. J. van Zevecote, 184) en verwijst voorts naar L.L. de Bo. Deze haalt in zijn Westvl. Idioticon, I, 315 uit Justus de Harduyn nog aan: ‘Hoe hebt ghy uwen wegh ghefaelt?’ In 't tegenwoordige Westvlaams komt 't woord blijkens De Bo's voorbeelden nog in de transitieve betekenis voor. Bij 't substantief ‘streek’ heeft Revius blijkbaar gedacht aan de ‘streken’, windstreken, van 't compas. De zin van dit vers is dus: dat hij de juiste richting zeker gemist heeft, de juiste weg zeker niet gekozen heeft. Ook in ‘Den Lof-sanck Mosis’ gebruikt Revius het verbum falen. De vs. 31-34 luiden daar: ‘Doe 'sHemels Heer de volkeren verstroyde
En elck sijn plaets ordentelijck beschoyde, (= toewees)
Doe raemde hy en heynde soo haer palen
Dat Israel sijn woonstee niet mocht falen’.
De laatste beide regels betekenen: Toen stelde hij de grenzen van hun land zo nauwkeurig vast, dat ook Israel zijn eigen gebied kon ontvangen. Ook hier kan Revius falen gebruikt hebben in de bovengenoemde transitieve zin van missen. 't Is echter ook mogelijk, dat falen hier met een datief gebruikt is in de opvatting van ontbreken, die we b.v. vinden in E. Kausler, Denkm. altniederl. Spr. u. Lit., III, 4, 83: ‘Het broot | |
[pagina 271]
| |
moet den armen falen, als hijt niet en can betalen’; en bij A.C.W. Staring, De Vampyr (Uitg. Nic. Beets), blz. 159: ‘Op harde kost, Tot wier verduwing hem het uurtjen slaap bleef falen, Zoo ver te gaan, vond hij te zwaar een post’. In dit geval is ‘Israel’ een datief en ‘woonstee’ 't subject van de zin. In welke opvatting Revius 't werkwoord hier gebruikt heeft, is dus niet met zekerheid vast te stellen. Ik neig er echter toe, 't hier in de laatstgenoemde betekenis op te vatten, omdat Israel hier niet in de eerste plaats als actief wordt voorgesteld. | |
I, blz. 46.In zijn ‘Hoocheyt ongeluck’ zegt de dichter, dat men ‘yemant van u volck, u kennis, of u neven’, die een hoge positie verworven heeft, maar liever niet moet feliciteren, want ‘leyder (= helaas), als de luy tot grote dingen comen, stracx (= weldra) is haer het gesicht en het gehoor benomen’, zodat ze hun vrienden en verwanten, die 't niet zo ver gebracht hebben, niet meer willen kennen. In 't eerste vers heeft ‘neven’ de algemene betekenis van bloedverwanten (vgl. Lat. nepos). Kiliaen omschrijft 't dan ook als ‘nepos, consanguinareus’. In die zin vinden we 't b.v. bij Jac. van Maerlant, Spiegh. Hist. III, V, 24, vs. 82: ‘want daer ware bleven Ettel met al sinen neven’. Revius eindigt (vs. 9-10) zijn gedicht: ‘Ja zy verliesen vaeck (man speurtet aen haer woelen)
De sinnenGa naar voetnoot1) altemael behalven het gevoelen’.
In dit laatste woord hebben we te doen met een aardige woordspeling: 't betekent hier zowel gevoel (gevoelszintuig) als trots, hoogmoed. In deze laatste zin komt 't in de oudere taal slechts zelden voor; we vinden het b.v. in de Statenvert., in 1 Cor. 4 vs. 6: ‘Op dat gy aen ons soudt leeren niet te gevoelen (= u op iets te verheffen) boven het gene geschreven is, dat gij niet, d'eene om eens anders wille, opgeblasen en wordet tegen den anderen’Ga naar voetnoot2). Vgl. 't tegenwoordige zich voelen = een (te) groot gevoel van eigenwaarde hebben. | |
I, blz. 50.In een zijner gedichten over ‘Kercken-tucht’ spreekt Revius hier (vs. 13) tot mensen, die in haat, nijd, twist en ergerlijke zonden voortleven: ‘Ghy schuymet uwe schand', ghy twistet ende woelet enz..’. We hebben hier een reminiscentie aan de brief van Judas vs. 13 (Statenvert.), waar deze schrijver zulke, in ongerechtigheid en grote zonden levende, mensen noemt: ‘Wilde baren der zee, haer eygen schande opschuymende’. Deze plaats is de enige, waar ik ‘schuymen’, zonder samenstelling met op, gevonden heb in dezelfde zin als opschuimen. | |
[pagina 272]
| |
I, blz. 59.In zijn sonnet ‘Giericheyt’ noemt Revius de gierigaards (vs. 6) o.a. ‘sacken sonder gront’ en ‘sadde gapers’. In dit ‘sadde’ hebben we de klankwettig juiste buigingsvorm van 't adjectief zat, waarvan de regelmatige onverbogen vorm zad zou moeten zijn, hetgeen o.a. blijkt uit 't Got. saths, 't Mnl. subst. sade (= verzadiging), 't w.w. saden, sadigen, verzaden, verzadigen en 't adverb. zadder, zoals dit b.v. nog gehoord wordt in de volkstaal ten Oosten van de Vecht (Utr.), in de zin van: zeer voldoende, in overvloed. (Zie verder Dr. J. Franck, Etym. Wdb. d.N. Taal). In 't Middelnederl. is de schrijfwijze met d uiterst zeldzaam; Gesta Rom., c. 106 heeft de vorm sadt. In 't Middelnederd. komt een enkele maal een verbogen vorm met regelmatige d voor, namelijk bij Ant. Tunnicius (Ant. Tunicii Monasteriensis in Germ. Paroemias etc., no. 237), waar we lezen: ‘De sade soge (= zeug) en denket nicht der hungergen’. In 't Nederl. van de 17de eeuw is 't bovengenoemde sadde bij Revius de enige mij bekende regelmatige vorm met d. We hebben hierin te doen met een Oost-Nederl. vorm, zoals we die bij Revius (geboortig uit 't Saks. gebied) meermalen aantreffen vgl. o.a. vergevelijck (I, 235), het part. praet. van vlien (= vlijen, neerleggen) gevlegen (I, 82; I, 189; II, 10) en swijm-slagen (I, 82; I, 129)Ga naar voetnoot1). | |
I, blz. 68.In ‘Cort en goet’ (vs. 2) spreekt de dichter over 't goud, dat ‘in so cleynen clomp heeft een so groten swaerde’. Dit is de enige literatuurplaats, waar ik 't substantief ‘swaerde’ in de letterlijke zin van zwaarte, gewicht, aangetroffen heb. Het is een oudere, oostelijk-nederl. vorm naast ‘swaerte’. Alleen G. van der Schueren, Teuthonista (Ed. J. Verdam, blz. 387) geeft 't op in de vorm ‘swerde’, maar alleen in de figuurlijke betekenis van bezwaar, moeite, waar hij spreekt van ‘vol swerden off lasten’, hetgeen hij in 't Lat. weergeeft door onerosus (= lastig, moeilijk). Het beantwoordt, wat de vorm betreft, aan 't Ohd. suârida, Mhd. swaerde en 't thans verouderde Nhd. Schwerde. Dit Ohd. suuarida vinden we in de letterl. betekenis van ‘moles, pondus’, uit een Emmeramer en uit een Reichen. Codex (8ste eeuw) aangehaald bij Dr. E.G. Graff, Althochd. Sprachsch. VI, 891. Het Mhd. swaerde geeft L. Diefenbach, Gloss. med. et inf. aet., 181a, in de zin van ‘difficultas’, maar M. Lexer haalt in zijn Mittelh. Handwörterb. II, 1340 uit 't Erfurter Stadsrecht aan: ‘swêrde der pfenninge’, waar 't dus ook de letterlijke zin van zwaarte, gewicht heeft. (Vgl. J. Grimm, D. Wtb. IX, 2559). In 't Nhd. is de vorm Schwerde thans verouderd; deze komt nog voor bij Hans Sachs 1, 267, die spreekt van ‘geduldt in allen schwerden’. 't Got. heeft svêritha (= eer). | |
[pagina 273]
| |
I, blz. 77.In ‘Moses ende Miriam’ (vs. 5 en 6) lezen we: ‘Doe Christus sijne bruyt eerst wt de heydens troude
De Joden dat verdroot, de Joden daer voor groude’.
[d.w.z. Toen Christus zijn gemeente ook uit de heidenen begon te vergaderen, stuitte dat de Joden tegen de borst, ze hebben er zich zeer aan geërgerd]. Het verbum grouwen (= gruwen) is hier onpers. gebruikt, zoals dat in 't Mnl. steeds en in 't 16de en 17de eeuwse Nederlands in de regel 't geval is. ‘De Joden’ is hier dus een datief. Wanneer het werkw., zoals hier, met een voorzetselsobject voorkwam, hing dit object meestal af van 't voorzetsel van. Een enkele maal vinden we 't in de 17de eeuw ook met de praepositie voor, zoals ook hier bij Revius. (Vgl. C. Huygens, Kostelick Mal, vs. 107: ‘Daer grouwt hem voor een' soen’.) | |
I, blz. 80.In zijn berijming van ‘Den Lof-Sanck Mosis’ (Deut. 32) zegt de dichter (vs. 73-74): ‘Als Godt dit sach bestont hy 's hem te belgen
En cost dien smaet int goede niet verswelgen’.
De zin van de gecursiveerde regel is: En kon die smaad niet langer verdragen. In 't Ned. Wdb. V, 327 vinden we de uitdrukking ‘iets ten goede gebruiken’ verklaard als ‘zich er van bedienen tot nut van zichzelven of anderen’, waarbij verwezen wordt naar J. Cats (Ed. 1726, blz. 12b), die daar spreekt van zaken, die ‘ten goede van de gemeene sake gebruykt werden’. In 't bijzonder werd de uitdrukking gebezigd in betrekking tot spijs en drank. Vooral in 't Oosten van ons land (Groningen) leeft ze nog voort in deze zin; daar zegt men b.v. als men veel vruchten heeft, die niet lang bewaard kunnen worden: ‘we kunnen ze niet in 't goede eten’ d.w.z. we hebben er zoveel van, dat we niet in staat zijn, ze alle te gebruiken, voor ze bedorven zijn. 't Ned. Wdb. haalt nog een plaats aan uit J.H. van der Palm, waar deze zegt: ‘'t Geen men op het gastmaal niet ten goede gebruiken kon, werd aan behoeftigen rondgedeeld’. Het gecursiveerde betekent dus: hetgeen men niet meer verorberen kon. Uit een en ander is nu gemakkelijk te verklaren, dat Revius de uitdrukking ‘niet int goede connen verswelgen’ gebruikt in de zin van ‘niet meer kunnen verdragen’. | |
I, blz. 196.In ‘Middelaer’ (vs. 4) zegt de dichter van ‘den cloot der sonnen’ (= de zonnebol, de zon): ‘Nu voestert hy ons lijf en helpet ons gesicht’.
Smit geeft in een aantekening voestert weer door: voedt. Nu heeft voesteren in 't oudere Nederlands ongetwijfeld meermalen de betekenis van voeden, maar in dit vers, waar van de zon, de zonnewarmte, gesproken wordt, is 't beter, de betekenis van voestert te omschrijven met koestert. Ook in deze | |
[pagina 274]
| |
secundaire zin toch vinden we voesteren in de oudere taal, b.v. in Jan Praet, Speghel der Wysheit (Ed. J.H. Bormans, blz. 45), vs. 1199, waar van de ‘Folie’ (= dwaasheid) gezegd wordt, dat ze de mens altijd bedriegt, als ‘zoe(= zij) hem voestert ende wieght’. (Vgl. Mnl. Wdb. IX, 736). | |
I, blz. 199.In zijn epigram ‘Simon Petrus’ zegt Revius, dat 't met de kerk in de apostolische tijd, toen Simon Petrus nog een van haar krachtige steunpilaren was, vrij wat beter gesteld was dan tegenwoordig, want ‘Nu isset anders niet als een verworren werck
Want Petrus is verreyst, en Simon is gebleven’.
Smit tekent hierbij aan: ‘Petrus: de trouwe belijder, op wien de gemeente steunt (cf. Mattheus 16 : 18); Simon: aan wien de simonie haar naam ontleent (cf. Handelingen 8 : 9-24)’. Ik geloof echter, dat we deze plaats anders moeten verklaren, immers als Revius zegt, dat Petrus is ‘verreyst’ (= heengegaan, overleden), dan heeft hij 't oog op de persoon van den apostel; welnu in die zin is Simon, de tovenaar (Hand. 8 vs. 9-24) evengoed ‘verreyst’ als de apostel Petrus. De dichter heeft dan ook volstrekt niet speciaal gedacht aan genoemden Simon en aan het naar hem genoemde misbruik, de simonie, waarvan de bestrijding in Revius' dagen niet meer zo urgent was als in de vorige eeuwen. De schrijver heeft hier m.i. veeleer 't oog op hetgeen we lezen in Matth. 16 vs. 17-183: Simon heeft tot Jezus gezegd: Gij zijt de Christus, de zoon des levenden Gods, waarop deze hem antwoordt, dat zijn naam voortaan niet meer Simon, maar Petrus zal zijn, daarmee tevens verklarende, dat, door dit gelovig aanvaarden van Jezus als den zoon van God en zijn messias, het leven van den apostel een totaal andere richting gekregen heeft: voorheen was hij ‘uit de aarde aards’ (1 Cor. 15 vs. 47), voortaan zal zijn ‘wandel in de hemelen’ zijn (Fil. 3 vs. 20), is zijn leven gericht op de eeuwige dingen. De oude naam Simon is hier voor Revius het symbool van 't ‘wereldse’ leven van den mens, dat zijn einddoel vindt in zichzelf, terwijl Petrus voor hem de symbolische aanduiding is van het geloofsleven, dat zijn bestemming ziet in het hemelse, het eeuwige. Revius wil hier zeggen, dat in zijn tijd het in principe ‘jenseitig’ gerichte leven der gemeente weer overwoekerd wordt door het ‘diesseits’. | |
I, blz. 235.In ‘Pinxteren’ schrijft Revius (vs. 23-27): ‘De kinders na de wet, al hebben sijt verbeurt,
En is niet hopeloos het erve afgekeurt,
Maer, willens' wt genae mee worden aengenomen
En niet vergevelijck op haer geboorte romen,
Daer is genoech voor haer, voor ons, voor alle-man’.
‘De kinders na de wet’ zijn de Israëlieten, als afstammelingen van Abraham. ‘Het erve’ (= erfdeel) is de gemeenschap met Christus, het behoren tot zijn gemeente. ‘Afgekeurt’ is 't partic. praet. van afkeuren (Mnl. ook afcoren). Dit w.w. is samengesteld uit 't adv. af, dat een verwijdering, wegnemen, uitdrukt (vgl. aftrekken, afbreken, afhalen enz.) en 't werkw. keuren, dat een af- | |
[pagina 275]
| |
leiding is van keur, in de oude zin van wet of verordening en dat dus oorspronkelijk de betekenis had van: iemand bij keur of verordening de vrije beschikking over iets ontnemen (Zie Mnl. Wdb. I, 242). Ook in 't latere Nederlands vinden we het woord nog een enkele maal in deze oorspronkelijke opvatting b.v. bij P.C. Hooft, Ned. Hist. (ed. 1703) blz. 949 en J. van Effen, De Holl. Spect. (1733), VI, 139. Uit deze oorspronkelijke betekenis ontwikkelde zich gemakkelijk de meer algemene zin van: iemand 't genot, 't gebruik van of 't deelhebben aan iets ontzeggen, waarin Revius 't werkw. hier gebruikt. Het gecursiveerde bijwoord ‘vergevelijck’ (vs. 26) is weer een Oost-Nederl. woord (Hd. vergeblich), waarvoor 't Mnl. Wdb. (8, 1743) maar één bewijsplaats geeft (uit Br. m.h. Kw. v. Zutph., no. 5504), in de zin van tevergeefs, nutteloos. De bovenaangehaalde passage bij Revius betekent dus: Den Israëlieten is niet in absolute zin de geloofsgemeenschap met Christus en het ingelijfdworden in zijn gemeente ontzegd - al hebben zij, door hun verwerpen van Jezus als messias, dit voorrecht verbeurd - maar, als ze door een oprecht geloof uit genade hieraan deel wensen te hebben en als ze het nutteloos roemen op hun geboorte uit Abraham willen nalaten, dan is het verlossingswerk van Christus rijk en overvloedig genoeg ook voor hen, evenals voor ons, ja voor allen. (Slot.)
Groningen 1946. Chr. Stapelkamp. |
|