het gebruik van gewestelijke woorden ten noorden en ten zuiden van de staatsgrens.
Hierop zij ven het standpunt van de ‘woordenaar’ het volgende geantwoord. Toen ik de verzorging van Koenens woordenboek van Endepols overnam, heb ik de keuze van de ‘zuidnederlandse’ woorden uitdrukkelijk met Verdeyen besproken, omdat de grondslag mij ook niet duidelijk was en ik het aantal van deze woorden wat groot vond. Verdeyen heeft mij toen echter verzekerd dat alle woorden die hij als ‘zuidnederlands’ had opgenomen inderdaad door Vlaams-Belgische auteurs gebezigd zijn. Nu kan men ongetwijfeld gaan twisten over een meer of minder, maar het lexicografische principe dat Verdeyens keuze heeft geleid is toch stellig het enig juiste en niet te weerleggen met de gegevens van een taalatlas. In een woordenboek behoort immers in de eerste plaats het woord als element van de schrijftaal behandeld te worden, terwijl een taalatlas het verbreidingsgebied van een woord in de gesproken taal laat zien. Verdeyen heeft dus uit de massa der gewestelijke woorden die gekozen die z.i. een zeker belang hadden als elementen van de schrijftaal, een belang dat niet van een dialektkaart is af te lezen maar alleen uit een verzameling excerpten van Vlaams-Belgische auteurs.
Er is een wezenlijk verschil tussen het gebruik van gewestelijke woorden door een regionaal auteur in het noorden, wiens schrijftaal aanleunt tegen de norm van de gestandaardiseerde omgangstaal, en door een Vlaams-Belgisch auteur die deze norm mist. In het eerste geval hebben we te maken met het effect van de bewuste afwijking van de norm, in het tweede geval met het zoeken naar een onmiddellijke vormgeving buiten een bewust normbesef om. In het eerste geval zien we een literair raffinement na de vorming van een algemene omgangstaal, in het tweede geval een naieve noodzakelijkheid voor de vorming van een algemene omgangstaal. In het eerste geval is het gewestelijk woordgebruik weinig meer dan franje, die naar alle waarschijnlijkheid de woordenschat van de algemene taal niet meer wijzigen zal, in het tweede geval bouwt ieder schrijver van betekenis mee aan de groeiende norm. Daarom zijn dergelijke ‘zuidnederlandse’ woorden lexicografisch van veel meer belang dan de ‘gewestelijke’ woorden van noordelijke schrijvers: hun verhouding tot de toekomstige normatieve schrijftaal staat namelijk nog niet vast. Woorden met een Zuidnederlandse schrijftaaltraditie van eeuwen zullen allicht ook in de toekomst een grotere rol spelen dan woorden die pas in de laatste tijd en door enkele schrijvers in de literatuurtaal geïntroduceerd zijn. Maar zolang Vlaams-België niet metterdaad een algemene taalnorm aanvaard heeft, is de beslissing nog niet gevallen en moet men bij een beschrijving van de actuele situatie - zoals een woordenboek pretendeert te zijn - de kwestie open laten. Ik voel dus voorlopig niet de vrijmoedigheid om het snoeimes te zetten in de ‘zuidnederlandse’ woorden van Koenen, maar laat het aan de groei van de taal in het zuiden over wat er van deze woorden zal blijven en wat er zal afvallen.
Iets anders is het dat er in handwoordenboeken ook wel eens woorden eenvoudigweg bij vergissing als ‘zuidnederlands’ genoteerd staan. Ik kwam daar dezer dagen bij het bewerken van het art. Rechten voor het W N T nog een zeer instructief voorbeeld van tegen. In alle drukken van Van Dale, van de 1ste uit het jaar 1872 af tot de 6de uit het jaar 1924 toe, en bovendien nog in het grotendeels op Van Dale berustende