De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe stijl van Busken Huet's ‘Litterarische fantasieën en kritieken’.Over de stijl van Busken Huet is uitbundig de loftrompet gestoken. Quack voorspelde ‘Huet zal door zijn stijl blijven leven, eeuwen lang’Ga naar voetnoot1). Van Hamel stemde in met deze lof: ‘Professor Quack heeft gelijk. En nooit zal onsterfelijkheid meer het loon zijn geweest van inspanning en zorg. Zijn stijl was Huet's troetelkind. Met hoeveel oplettendheid koos hij, die voor de nederlandsche taal den eerbied en de liefde van den echten kunstenaar koesterde, zijne woorden, overdacht en schikte hij zijne volzinnen voordat hij ze aan het papier toevertrouwde, in het nette handschrift, dat zelden door eene doorhaling ontsierd werd’Ga naar voetnoot2). Latere lofprijzingen culmineren in epitheta als ‘bewonderenswaardig, betoverend’, roemen de stijl van Huet meer overwogen, ritmischer en ook harmonischer dan die van Sainte BeuveGa naar voetnoot3). Hier is echter ook wel iets op afgedongen. Allard Pierson die, zelf keurig en veeleisend stilist, de stijl van zijn tijdgenoot en vriend boeiend en immer tot nieuwsgierigheid prikkelend prijst, maakt, in 't bizonder betreffende ‘Het Land van Rembrandt’ een ernstig voorbehoud: De stijl getuigt niet van aanhoudende zorg. Te langdurig verblijf in het buitenland, de gewoonte om feuilletons te schrijven of hetgeen er mede gelijk staat, werkten nadelig op de zuiverheid van zijn stijl. Van tijd tot tijd verrast, verbaast een wending, een uitdrukking, weinig in overeenstemming met den toon van het geheel, met den aard van het onderwerp. - De ongelijkmatigheid van stijl is mede het gevolg van iets anders. Is de schrijver zich altijd het karakter bewust, waarin hij schrijft?Ga naar voetnoot4) Salverda de Grave, die Huet's stijl vergeleek met die der grote Franse essayisten, sloot zich vrijwel bij Pierson's oordeel aan. Hij betreurde het, dat alle kenschetsingen bovengenoemd niet door bewijzen werden gestaafd en schreef zelf een welgedocumenteerde kritiek op de taal en de compositie van HuetGa naar voetnoot5). Hiermee kwam deze nauwgezette geleerde op het gebied van de moderne stijlkritiek, waarvoor hij op hoge leeftijd zich nog bizonder ging interesseren. De moderne stijlkritiek, die zich niet tevreden stelt met algemeen | |
[pagina 260]
| |
lovende of afkeurende kwalificaties, met vluchtige persoonlijke indrukken en daarop gebouwde karakteristieken, maar, philologie in de ruimere zin van het woord, het persoonlijke taalgebruik van de schrijver onderzoekt met een zelfde strenge zakelijkheid als die in engere zin het algemene en alledaagse, overtuigd van en speurende naar de onmiskenbare correspondentie tussen woord en leven. De stijl van de schrijver is dat persoonlijk eigene, waardoor alles wat hij schrijft gemerkt is; hoezeer zijn taalgebruik zich ook aanpast aan het algemene, er blijven eigenaardigheden waardoor het zich daarvan opmerkelijk onderscheidt. En wat voor de grapholoog de trekken van het handschrift, wat voor de opmerkzame toehoorder de gelaatsuitdrukking, de stemintonatie en het onwillekeurige gebaar zijn, dat zijn voor de stijlonderzoeker die eigenaardigheden in woordgebruik, morphologie en syntaxis, evenzeer als de herhaaldelijk voorkomende beelden en motieven met sterk affectief accent: ze wijzen hem de weg naar het geestelijk karakteristieke van de schrijver. De stijl is de incarnatie van diens persoonlijkheid, zuiverder, krachtiger sprekend naarmate die persoonlijkheid dieper bewogen wordt, inniger naar uiting dringt, en daarom criterium voor echt en onecht, voor de litteraire waarde van zijn werk. Dit beginsel moet ons leiden bij de stilistische beschouwing van het omvangrijke critische essayistische werk van Busken Huet, een verzameling van studies uit een tijdperk van ruim dertig jaren, onder zeer verscheiden omstandigheden geschreven. De 25 delen ‘Litterarische Fantasieën en Kritieken’, overschouwende een zo breed veld van literatuur en geschiedenis, vormen een monument van bewonderenswaardige belezenheid en eruditie, maar waarvan niet alle facetten even zorgzaam en scherp geslepen, de onderdelen van zeer verschillend gehalte zijn. Ik spreek hier niet over hun waarde als kritieken, daar is door bevoegde beoordelaars over geschrevenGa naar voetnoot1), maar alleen over de stijl. En het gaat er dan om, de telkens treffende eigenaardigheden te onderkennen, met elkaar in verband te brengen en te identificeren, werkzaamheid waarin de sprekende trekken van de stijlphysiognomie zich aftekenen.
Wat allereerst treft is het analytische karakter. Salverda de Grave heeft reeds gewezen op het geringe synthetische vermogen van Huet, blijkende in de zwakke compositie van de meeste zijner kritieken. Daartegenover staat dat der scherpe ontleding. Met vaste greep treft hij de kern, die hij dan blootlegt tot in de geringste details. Die toont hij in zijn uitdiepende karaktertekeningen. Een enkel voorbeeld uit vele: ‘Doch vooralsnog is hij (H. Tiedeman) het slagtoffer zijner bloedmenging. Een moed, die in niets van overmoed verschilt; zucht om te schitteren en gebrek aan positieve kennis; een geest als van een vlinder, die rusteloos van de eene bloem naar de andere dwaalt en zich de meeste honig voorspelt waar de hardste kleuren hem tegenblikken; een onnatuurlijke afkeer van scherts, voortspruitend uit gemis van de noodige geestkracht om met zichzelf te schertsen; gloed zonder vernuft; bovenal gebrek aan dat gevoel voor maat en houding, in oude en nationale maatschappijen | |
[pagina 261]
| |
een onzigtbaar deel der nalatenschap die het eene geslacht zonder het te willen of te weten aan het andere vermaakt, maar waarvan bij de wieg van den in Indië geboren Nederlander geen spraak kan zijn’ (XV, 118). In karakterschetsen, die zich gaarne in verschillende omschrijvingen uitvieren: ‘De heer Groen is van nature een hartstogtelijk man, een man des toorns, doch bij wien die aanleg onderdrukt wordt door een ijzeren wil, om dan daarna in den getemperden vorm van kritiek en satire weder aan het licht te komen en kunst te worden. Het laborieuse, het gezochte, het nevelachtige in zijn stijl, staat werkelijk met zijn karakter in verband; maar op geheel andere wijze dan zijn vijanden meenen. Die gebreken zijn de getuigen van een gestreden maar somtijds onvolstreden inwendigen kamp; de overblijfselen eener worsteling in de binnenkamer, welke niet altijd met een volkomen overwinning eindigen kan; de nawerkende zenuwtrekkingen van den beteugelden hartstocht, de laatste wolk op het voorhoofd der nog niet geheel veroverde sereniteit’ (III, 31). In schetsen, scherp geprofileerd, waar het geliefde figuren betreft. Zo tekent hij Jan Pieterszoon Coen als ‘een voortreffelijk man, schrander en ernstig, ingetogen en dapper, ondernemend en de volharding zelf .... Een blik op zijn beeltenis is voldoende om de overtuiging te wekken, dat levensgeluk slechts bij uitzondering zijn deel geweest is. Die hooge gestalte, dat bleeke aangezigt, die diepliggende oogen en sprakelooze lippen, getuigen van een bestaan hetwelk tucht tot grondslag had, naar werkzaamheid haakte, pligtsbetrachting als de hoogste wet beschouwde, maar waaraan de blijdschap vreemd was. Coen is groot geworden, op voorwaarde van gelukkig noch beminlijk te zijn’ (V, 35, 36). In analyseringen van een algemeen begrip: ‘een wereld van nuchtere werkelijkheidsmenschen, lieden zonder hartstogten, zonder avonturen, niet romanesk hoegenaamd, de bezonnenheid in persoon, mannen die over de zeden en gewoonten der Parijsche kunstenaarswereld eveneens denken als wij; in een woord, eerzame huisvaders en weduwnaars en vrijgezellen, zoo streng van beginselen en wandel als men in Holland durft meenen’ (XXV, 97). - Analyseringen die een kwalificatie verdedigen: ‘misschien is het oneigenlijk over het danteske in Victor Hugo's verzen te spreken. Maar ik bedien mij van het woord omdat Dante tegenwoordig meer gelezen wordt dan vroeger, en wij allen onwillekeurig met dien naam het denkbeeld van een grootsch dichtvermogen verbinden: eene dichterlijke vlugt die den hemel en de aarde omspant, het verloden en de toekomst; eene poëzie die zich in de raadselen van het leven der bijzondere personen zoowel, als in die van het leven der volken en van het geheele menschdom verdiept; die, haar uitgangspunt nemend in eene kerkleer of eene wijsbegeerte, voor het overige slechts van hare eigene ingevingen leeft, zichzelf ten profeet en apostel is, en, zonder aanzien des persoons, koningen en priesters de wet stelt. Zoo dit dantesk is, dan bezit Hugo een dantesk talent’ (IX, 83). Bij deze ontleding staat hem een scherp onderscheidend taalgevoel ten dienst, dat het woordbegrip begrenst, hetzij door nauwkeurig afwegen van graduele verschillen (‘doch hoewel bijna vrouwelijke teederheid het gemoed van den jongen man en dichter (de Genestet) vervulde, verwijfdheid was hem vreemd. Weck was hij, niet weekelijk’); hetzij door de betekenis van het woord in te perken om storende gedachten te weren, door middel van het adjectief (‘Hij was een middenman, maar een be- | |
[pagina 262]
| |
minnelijk en diepzinnig middenman’) of door de beperkende copulatie (‘Professor Fruin bezit het talent, geleerd en helder, diepzinnig en eenvoudig, droog en onderhoudend te zijn’); door restricties als ‘ik wil daarmee niet zeggen’, ‘ik zeg niet’...., soms ook met spottend woordenspel: ‘elke afdeling telde omstreeks vijftig zielen, althans lichamen’. De veelvuldige karakteriserende adjectieven werpen gemoedelijk, speels of spottend zijlicht: ‘Marianne Charles was van de zijde des dichters het voorwerp eener omslachtige en breedsprakige, maar ridderlijke genegenheid’; ‘de geschiedenis van Engeland, opgevangen in den spiegel, den glanzigen spiegel van Lucy Percy's oogen’; - in 't sarcastische contrast: ‘Zij was een oprechte huichelaarster, een teedere furie, een kuische overspeelster, een liefhebbende sluipmoordenares’ (Zie de gehele karakteristiek van Mylady Carlisle II, 178).
Dat analyserende karakter van Huet's stijl tekent zich af in zijn losse, rechtlijnige zinsbouw: vaak tot vermoeiens toe aaneengeschakelde bepalingen, relatieve bijzinnen en voorwerpszinnen. In deel V blz. 45-47 bijvoorbeeld treffen we een periode aan van ruim twee bladzijden druks, met 13 lijdende voorwerpszinnen (Zij vinden daar hoe Usselincx ....; hoe hij ....; hoe hij ...., enz.). Geen op zichzelf staand geval, men zie in hetzelfde deel blz. 160-161: Uit Joanna Kinkel's eigen mond te vernemen hoe zij ....; hoe zij .... (ruim een halve bladzijde). Zwaarder nog worden zijn zinnen, waar veelvuldige voorwaardelijke, onderstellende en andere bijzinnen, zelf ook weer samengesteld, voorafgaan aan de hoofdzin, die daardoor een ondragelijke spanning veroorzaken en van de lezer een sterk concentrerend opvattingsvermogen eisen. Een enkel voorbeeld: ‘Inderdaad, zoo slechts de auteur ons zijn heldin eenvoudig gegeven had voor hetgeen zij was, een in onzen tijd bij ongeluk verdwaald fantastisch wezentje, eene vrouwelijke Lavater zonder frenologisch stokpaard, een zamenstel van romaneske denkbeelden vermengd met aristokratische sympathieën en eene hooge mate van godsdienstig gevoel; hij zich vergenoegd had ons te toonen hoe zulk een vrouwekarakter, in betrekking gebracht met een man als Raoul de Chalys, een zoekende ziel der 19de eeuw, een ondogmatisch schepsel, bij voorkeur kunstenaar en in het minst geen zendeling, zich tevens aangetrokken en afgestooten gevoelen moest; hoe, uit die schier noodlottige ontmoeting van twee zoo eenvormige en toch zoo hemelsbreed verschillende harten, allerlei botsingen moesten voortkomen, botsingen die onder andere omstandigheden tot eene verzoening hadden kunnen leiden, doch, gegeven zijnde hetgeen gegeven was, noodwendig moest uitloopen op een treurspel; zoo de novellist, in een woord, novellist gebleven ware en niet ter wille van keizerin Eugenie, of van welken anderen imperialistischen imperativus, gepoogd had de roomsche priesters een arbeid uit de handen te nemen waarvoor hij niet bestemd is, en die best toevertrouwd blijft aan geestelijken van beroep, dan zou Sibylle behooren te worden medegeteld onder de fraaiste en edelste fransche romans van den nieuweren tijd’Ga naar voetnoot1). Het is een type van de beruchte Duitse ‘Schachtelsätze’. Gezwegen dan nog van de ontelbare onderbrekingen door zijdelingse opmerkingen en langademige tussenzinnen (zie o.a. XXV, 103 Nimmer wel is waar ....; | |
[pagina 263]
| |
113 Hier nu ....), onderbrekingen die herhaling van het onderwerp en het gezegdewerkwoord noodzakelijk maken om de lezer het grammatisch verband te herinneren (Het geviel .... het geviel ....). Van het zo geprezen ‘ritmische’, het ‘harmonische’ van Huet's periodenbouw blijft in dergelijke journalistieke gewrochten weinig over. Zijn zinnen gaan zwaar door overbelasting, stoten door telkens nieuwe invoegingen, door lange gedrongen bepalingen voor het substantief. Dat de schrijver in zulke ‘papieren zinnen’ soms zelf de draad kwijt raakt en niet zelden in verwrongen en zelfs foutieve constructies vervalt, ligt voor de hand. Hiermee is geen oordeel uitgesproken over Huet's werk in het algemeen. De houterige, hortende, gewrongen zinnen treffen we vrijwel alleen aan in zijn ontledende beschouwingen. Daartegenover staat het vaak monumentale proza van zijn vertalingen en historische beschouwingen, vooral waar het onderwerpen en personen geldt, die zijn liefde hebben. Daar zijn zijn perioden hecht en doorzichtig gebouwd, daar is zijn taal vloeiend en welluidend, zwierig van lijn. Ik denk aan de vertaling van Benjamin Constant's Adolphe, aan schetsen als die van Herman de Ruyter (in Dr Acquoy. Dl XV), van Rembrandt en Rubens, van J. Pz. Coen, waarin we reeds de vlotheid en gedegenheid van stijl van de latere schrijver van ‘Het Land van Rembrandt’ aantreffen.
Een tweede sprekende trek in de stijl van de ‘Litterarische Fantasieën en Kritieken’ ten nauwste met de eerste verbonden, is het overheersende nominalisme. De analyse werkt bij voorkeur met de vaste karakteriserende nominale vormen: het substantief met z'n algemene begripswaarde, begrensd en verdiept, of affectief geaccentueerd door het adjectief of de explicatieve bijzin; het verbum finitum wordt teruggedrongen door het nomen actionis als abstracte begripswaarde. Maar deze abstraherende functie in de analytische stijl is niet de enige verklaring van hun overheersend gebruik bij Huet. Er is nog een andere en belangrijkere. Hoezeer hij zich met hartstocht richtte tegen de pruikerigheid en vormelijkheid van zijn tijd, ondanks zijn streven naar een losse toon, die soms verloopt in een gewilde familiariteit, niet zelden vervalt tot grofheid en platheid, bleef hij een kind van die tijd. De geklede jas en het rechtvaardige strikje, waarmee hij afgebeeld staat op het portret voor het eerste deel van zijn kritieken, wijzen op een grondtrek in zijn karakter, die ook zijn stijl bleef beheersen. Een behoefte aan deftigheid, die de rechtstreekse, eenvoudige uitdrukking ontwijkt voor de geaffecteerde omslachtige. De natuurlijke verbale uitdrukking kan zelden genade vinden in zijn ogen. In plaats van het natuurlijke ‘ik betwijfel niet ....’ geeft hij de brede nominale omschrijving: ‘doch ofschoon de juistheid van zijn inzicht en de behoeften der vaderlandsche litteratuur bij mij aan geen twijfel onderhevig is....’; in plaats van een zin met verbum finitum liefst het substantief met voorzetsel: ‘tot verontschuldiging van een lang wegblijven’. Hij heeft een bizondere voorliefde voor stijve cliché-werkwoorden als ‘plaats hebben, plaats vinden, in staat zijn’: ‘van de Genestet's zijde heeft te minder navolging plaats gehad’; ‘hij hoorde hem getuigen dat alleen de verdooving van het graf in staat was een eind aan zijn ellende te maken’. Het eenvoudige adjectief | |
[pagina 264]
| |
wordt liefst vervangen door de substantievische bepaling: ‘waagde een woord van waarschuwing’ voor ‘een waarschuwend woord’. In deze sfeer van statigheid passen ook de zware attributieve bepalingen in plaats van de relatieve bijzin: ‘de aan het dagelijksch leven afgeziene en uit de geschiedenis van het verleden gedagvaarde tafereelen’; de veelvuldige sterke genitieven (de te onbekwamer plaatse aangebrachte uitvoerigheid verstoort in den regel den indruk des geheels; ‘mevrouw Montespan is geen voorwerp van des geschiedschrijvers bewondering’; ‘de hoofdpersoon des gedichts’), alsmede de plechtige conjunctieven: ‘Het is onvereenigbaar met .... dat een dichter als Hugo, een dichter bij de gratie Gods, hoveling van het gepeupel worde’; ‘Laat ons aannemen dat het Leopold zij’. Tot meerdere deftigheid blijft het attributieve adjectief onverbogen (‘zijn eigenlijk leven toont de verwezenlijking van het schoonst ideaal hetwelk een man zich denken kan’;.... ‘waaruit dit misdadig leven zich ontwikkeld heeft’; ‘een die de meeste schoonheden van het pittoresk Europa reeds vroeger bezichtigd heeft’); - worden bij voorkeur de verlengde vormen der bijwoorden gebruikt: ‘werd hij medegesleept door zijn fantasie’; ‘hij zet de openbaring het huis uit, doch leidt haar gaandeweg weder binnen’; ‘het verschil komt hierop neder’. Ook de zinsclausulen, zo kenmerkend voor de aard van de stijl, wijzen in deze richting: ‘dat hij zich zou voelen afgestooten en gekwetst’; ‘waarvan wij zeiden dat zij op zoo singuliere wijze met Bilderdijks genialiteit dooreen is gemengd’. (Steeds het deelwoord na het hulpwerkwoord). Uit liefde voor de gedrongen nominale vorm gebruikt hij die in de plaats van allerlei bijzinnen, zonder dat daardoor een ander effect bereikt wordt dan verzwaring en verstroeving van de zin: Het niet nemen dier maatregel had ten gevolge dat ....; dit is niet toe te schrijven aan zijn auto-didact zijn. Tot driemaal treffen we ‘het ten tooneele voeren’ aan, waar welluidender constructie mogelijk zou zijn: ‘bij het ten tooneele voeren dier grillige beelden viert hij den teugel aan ....’: ‘Mevrouw Bosboom heeft deze gaping weten aan te vullen door het ten tooneele voeren van ....’; ‘Mevrouw Bosboom verontschuldigt zich over het ten tooneele voeren van ....’. Soms echter lenen de veelvuldige nomina actionis een Hooftiaanse gedegenheid. Zo in de karakterschets van Jan Pietersz. Coen: ‘Geen nutteloozer pogen dan van te voren het veroveren van zulk een naam zich als levenstaak voor te schrijven; en ongetwijfeld ware het Coen verongelijken en hem tot een schaduw van Cervantes' dolenden ridder maken, dergelijk voornemen bij hem te veronderstellen. Het voeren van den gouverneur-generaalstaf is het toppunt van zijn eerzucht geweest .... Met een zachter gemoed dan het zijne, eene liefelijker opvatting van het leven, een opener oog voor de wenschen en rechten en aandoeningen van anderen, zou de drang tot het zwaaien der roede, aan wier spits destijds zoowel het in stand blijven der nieuwe indische vestiging als het heil van het moederland hing, onvereenigbaar geweest zijn .... Voor hem geen tweede bloeitijd, om te genieten van hetgeen hij in den eersten geplant had; geen gelegenheid tot vieren na den eisch tot strakhouden; geen uitzigt op het verplegen van striemen of het heelen van wonden, anderen geslagen, evenmin als op een vreedzamen ouderdom voor hemzelf.’ Ook in de zinsbouw treft die verzwaring en verplechtiging door allerlei constructies: | |
[pagina 265]
| |
1. inversies waardoor de zin met sterker nadruk begint en zo gewichtiger klinkt dan wanneer het onbeklemtoonde subject hem inleidt: ‘Hoog boven deze tegenstanders stond ....’; ‘Diep gevoelt hij dat te behagen de roeping der fraaie letteren is, en wijd is daardoor de kloof die hem van de belletrie scheidt ....’; 2. anaphorische herhaling van het lidwoord, het voorzetsel of het voegwoord voor parallelle zinsdelen, rhetorisch middel bij uitnemendheid om elk der delen meer nadruk of, waar het motieven of bewijsgronden betreft, deze meer gewicht te geven: ‘Of zij met Cecilla, of zij met Touchstone, of zij met Phebe, of zij met Sylvius spreekt, - Ganymedes-Rosalinde kent, van binnen en van buiten, het geheele vocabulair der innigste en teederste liefde’; de pakkende, de beslissende uitdrukking; hij was niet in staat te weigeren, wijl ...., wijl ...., wijl.... Verwant hieraan is de constructie: ‘deze zijne zwakheid’, en de herhaling van het onderwerp door het voornaamwoord: ‘Die uitmuntende karakters, zij grijpen niet genoeg in elkander; die belangwekkende episoden, zij staan te veel op zichzelf’ (de nadrukkelijke pauze accentueert de motivering). Vergelijk ook de isolering: Die poëzie van den morrenden, oproerigen, revolutionairen mensch, - wij gelooven haar te kunnen verklaren uit de tijdsomstandigheden. 3. het vooruitwijzende pronomen of bijwoord: ‘Rome heeft hem gebouwd, den tempel waarin deze hervormden knielen’ (meer nadruk op het onderwerp); ‘of zij er daarom zoo lief uitzag en nochtans van geen minaar weten wilde, omdat zij een voorgevoel had ....’. 4. de passieve zinsvorm, waar de actieve voor de hand ligt: ‘Er moet tot Pulciano en de grote Latinisten der italiaansche renaissance teruggegaan worden, om den jongen Molière op dit gebied te overtreffen’; ‘Echter wordt de kroon gespannen door het omstandig verhaal der feesten bij gelegenheid van Lothair's meerderjarigheidsverklaring’. En is het niet dezelfde zin voor het gewichtige, het deftige, waaruit de vele gallicismen en latinismen te verklaren zijn: ‘Geoefend in de kunsten en krachten der wereld zelf, in welke te verzaken hij zijn hoogste eer stelt’; ‘Doch daar staan zij dan toch, in allerlei formaat, die boeken met het verzamelen waarvan Onno Zwier deze veerig jaren is bezig geweest; die bouwstoffen met behulp waarvan hij ....’; ‘het is niet van deze zijde dat....’; ‘Zoo ik mij tot deze weinige trekken bepaal, het is omdat....’; ‘Mij eenmaal en amitié genomen hebbende, was het voor goed’; ‘Op hoop, dat eenmaal de orde hersteld zijnde, zij weder als van ouds de eersten zouden zijn’;.... waarin sporen van dat inwendig vuur worden aangetroffen, hetwelk hij zich beschuldigde, aan hen verspild te zijn geweest; ‘Voorzoover de taal betreft, wordt zij gekenmerkt door iets zangerigs, zekeren dreun of kadans, om welken aan den gang te houden een overvloedig gebruik wordt gemaakt van ....’ (bekende Latinistische wending om de zin voort te zetten).
Zijn de Gallicismen voor een deel te verklaren uit Huet's genegenheid voor het Frans, vele van zijn rhetorische wendingen herinneren aan de homelitische stijl van zijn predikanten-tijd. Zo toont ook zijn woordgebruik de sporen van zijn theologische scholing: een gemeenzaamheid met het Bijbelse vocabularium, die hem vaak verleidt tot een tentoonspreiden van vals vernuft in het gebruik van uitdrukkingen, waarvan | |
[pagina 266]
| |
de ‘aardigheid’ aan niet-ingewijden ontgaat, en die ingewijden vaak stuiten als profanie van wat hun heilig is. Men oordele (ik geef slechts een ‘bloemlezing’): ‘hij (Voltaire) is het uitgedrukte beeld zijner eeuw geweest’; ‘Zij was het uitgedrukte beeld der besluiteloosheid, der zedeloosheid’; ‘wanneer zij met die oogen, waarin het machtwoord “Daar zij licht!”; scheen te spreken ....’; ‘Dit overvloedige, dit rhetorische, dit fraaie, zou bij een ander in vervolg van tijd tot rust gekomen zijn, niet tot stilstand. Als bekleed met een verheerlijkt lichaam, zou het opgestaan zijn uit de dooden’; ‘dit is een litteratuur tegen welke de poorten van het naturalisme nimmer iets wezenlijks vermogen’. Huet kan geestig zijn, scherp van opmerking en scherp van uitdrukking; scherp als de fijngesneden lijn der op elkander gedrukte lippen, waar hij in vlijmende satire het minderwaardige, het onoprechte en dwaze aan de kaak stelt; scherp als de stekende ogen, waar hij een onschuldig slachtoffer afmaakt of andersdenkenden te lijf gaat. (Zie o.a. de studies over Dercksen en over Marius, Dl XVI, en die over Octave Feuillet, Dl VIII). Hij heeft iets van het vernuft en de speelse geest die hij bewonderde en genoot bij Betje Wolf; die zich openbaart in de snelle, verrassende wending (‘Er is geen leiding, geen initiatief, tenzij in het middelmatige’; ‘Luid en krachtig, luid vooral, spreekt hier ....’; ‘het Letterkundig Pantheon dusgenaamd’), in scherpe, treffende contrasten en karakterisiteken, - maar die ook niet zelden verloopt in het gezochte, het zouteloze en smakeloze. Het gezochte: ‘een pantoffelparade van heeren te paard’; ‘hij speelt onder het masker van ieder te eerbiedigen, elke veertien dagen op zijn [des]poot’. Het grove: Dl XXV, 194. Wat hij hekelt in Ten Kate en anderen, ondoordachte beeldspraak en katachrese, is hemzelf niet vreemd. Onjuiste vergelijking: ‘meer dan één gedicht hetwelk als een verkeerd gegoten kristalwerk massief, maar niet doorzichtig is’. Katachresen: ‘ware echter dat gezigtspunt zonder tegenwigt gebleven’; ‘de uit muziek en poëzie gekneede sylfidenziel’; ‘en tevens wetsteen ter toetsing van eigen ondervinding’; ‘Men is alleen sterk, wanneer men aan de spits van de tijdgeest staat, en men hem weet aan te wenden als hefboom’; ‘met een beweging zijner stevige schouders verheft hij (Pierson) die denkwijze tot opperste rechtbank’. Dit eigenaardige verschijnsel bij een zo scherpzinnig schrijver, over 't gemeen zo keurig in zijn taal, is niet alleen te verklaren uit journalistieke haastigheid, hoezeer die hem dikwijls lelijke parten speelde (er is een vrij uitvoerige en gevarieerde kakographie uit zijn gezamenlijke kritieken samen te brengen), maar de oorzaak zit dieper. We wezen reeds op het overwegende analytische karakter van zijn stijl, de stijl van de scherpe, maar droge begripsbepaling en de logische betrekking, de stijl der nominale vormen, bovenal der abstracte substantieven, der gesubstantiveerde adjectieven en infinitieven, der nomina actonis, waarin het woord zijn aanschouwelijke, concrete waarde inboet. Dit proces der abstrahering zet zich ook voort in de beeldspraak. Hoe weinig concreet hij zijn beeldspraak doorvoelt, hoe weinig aanschouwelijk beleeft, hoezeer ze hem cliché blijft, blijkt uit zijn lof voor de door Kloos gegispte versregel van Ten Kate, ‘de vrede graast de kudde voor’ en uit uitdrukking op uitdrukking in zijn eigen taalgebruik. Hij spreekt van een schaal die ‘nadrukkelijk doorslaat’, van een gotische architektuur ‘zonder wortelen in het gemoed der tempelgangers’, van een genegenheid die ‘wortelt in een meening’ en | |
[pagina 267]
| |
schrijft: ‘Die verborgen vriendschap is .... de zorgvuldig gekweekte zonnestraal van Shakespeare's donker leven geweest’ en debiteert een smakeloze woordspeling als ‘Sir John Falstaff, die zijn knieën niet zien kon, is zonder evenknie in de litteratuur van alle tijden.’ Dit te kort aan aanschouwelijke voorstelling is niet iets specifieks van Busken Huet. Het is in meerdere of mindere mate eigen aan de gehele literatuur van zijn tijd. Eerst de mannen van Tachtig, die, als Coster het uitdrukte, ‘zichzelf plotseling in een nieuwe wereld vonden te staan, een wereld vlammend van kleuren, zwellend van geluiden’, die zich ‘een taal der gretige zinnen’ schiepen, zullen de zin voor het concrete, het aanschouwelijke in de taal doen herleven. Het is een late bloei der romantische beweging, die Paul Valéry in Frankrijk reeds constateerde aan het eind der 18de eeuw: ‘on constate, à partir de la fin du XVIIIe siècle, une dépression dans les qualités abstraites du style et une sorte d'étrange renoncement aux moyens et aux puissances que l'art littéraire peut tirer de l'opération de la pensée. On peut dire en gros que la description et le développement d'origine purement imaginative ont gravement altéré les éminentes propriétés du langage abstrait tel que l'avaient forgé les écrivains français depuis Montaigne jusqu'à Voltaire .... Si je voulais donner à ma pensée l'allure d'un paradoxe, je dirais que l'oeuvre romantique, en prose du moins, est excessivement variée dans les mots, mais excessivement pauvre dans les fonctions Et même, quand je dis qu'elle est infiniment variée dans les mots, encore faut-il observer qu'il s'agit des mots concrets, de tout le vocabulaire sensoriel....’Ga naar voetnoot1). Voor die kwaliteiten in het proza der voor-romantische schrijvers, in 't bizonder van Rousseau, heeft Busken Huet nog geen oog en geen oor gehad. Evenmin voor de suggestieve muzikale waarden daarin. Wel roemt hij in zijn studie over Chateaubriand de muzikale toon van diens dichterlijk proza, waarvan de toover-melodien (hem) telkens van voren af weer om het hoofd ruischen, maar het zijn hem ‘altegader koraal-gezangen met orgelbegeleiding’. Het is het oratorische ritme van wat Chateaubriand zelf noemde ‘la moitié dramatique’ van zijn poëmen Atala en René, maar voor de gevoelige betrekkingen tussen het lyrisme der visie en de daaraan beantwoordende suggestieve ritmen en klankplastiek in de meesterlijke ‘descriptions’Ga naar voetnoot2) miste Huet het orgaan.
W. Kramer. |
|