De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Naamvallen bij eigennamen van personen en bij verwantschapsnamen.Het Nederlands kent een genitief bij eigennamen van personen (of huisdieren, inzonderheid honden en katten) en bij verwantschapsnamen: Treubs theorieën, Spoors mosterd, Anna's verloofde, Piets jas, Victors halsband, vaders hoed, moeders blouse, tantes huis, ooms hond, enz. Deze genitief is weliswaar in de omgangstaal, althans in Noord-Nederland, minder gebruikelijk dan de verbinding van de naam met het bezittelijk voornaamwoord: Treub z'n theorieën, Piet z'n jas, Anna d'r verloofde. Een verbinding die men moeilijk een naamval kan noemen, al gebeurt dit wel. Ten hoogste zou men zulke verbindingen kunnen gebruiken ter illustratie van de wijze waarop naamvalsuitgangen kunnen ontstaan. Het doet altijd nog een beetje los aan, wanneer men deze in beschaafde omgangstaal toch volkomen gangbare verbindingen in geschrifte durft gebruiken. Daarbij zijn velerlei delicate factoren in het spel. Er zijn heel wat Nederlanders, die z'n vermijden, wanneer ze iets schrijven of laten drukken, en alleen zijn toelaten. Dat deed b.v. wijlen Prof. Salverda de Grave, waarlijk geen doorgewinterd conservatief in spellingzaken. En aan de andere kant is er bezwaar tegen het volle zijn in Treub zijn theorieën: een bezwaar dat gemakkelijk overwonnen kon worden, als het lezend publiek, dat toch in andere verbindingen mijn en zijn ook wel als [mən] en [zən] wil lezen, er maar aan gewend werd. Maar wie begint ermee, en als er iemand begint, wie volgen hem na? Dat deftigheidsbezwaar geldt in nog veel sterkere mate tegen d'r. Montessori d'r onderwijsstelsel gaat in geen paedagogisch geschrift, dat zich respecteert, door de beugel, en Bosboom-Toussaint d'r beste roman zou een literair essay naar beneden halen. Bosboom-Toussaint haar beste roman zou nog verwarrender werken dan Treub zijn theorieën. Aan der, de meest voor de hand liggende, en niet ‘losgeknoopt’ aandoende schrijfwijze van [dɛr], valt om een andere reden niet te denken: we zijn te zeer gewend dat schriftbeeld als [dɛr] te lezen. Het zou niet aangaan om, gesteld dat er een romanschrijfster was die Willy de Boer heette, te schrijven over Willy de Boer der romans. Want Willy kàn ook een mansnaam zijn, hoewel dan niet bij voorkeur een boerenmansnaam. Maar der is toch zo rotsvast [dɛr], dat een lezer, die in de moderne romanliteratuur niet thuis was, ongetwijfeld zou gaan denken aan een serie streekromans, met een boer Willy als hoofdpersoon. De eigenaardige moeilijkheden met het gebruik in geschreven taal van Treub z'n boeken en vooral Anna d'r verloofde hebben eigenlijk niets te maken met het onderwerp dat ons hier zal bezighouden. Dat ze desniettemin zo uitvoerig zijn uiteengezet, kan zijn verontschuldiging hierin vinden, dat die moeilijkheden of hindernissen indirect bevorderen het uitsluitend gebruik in geschrifte van de echte genitief, die van het type Spoors mosterd en Piets jas, en zo deze laatste, minder gewoon in beschaafde ongangstaal, enigszins onder verdenking kunnen brengen van een verouderde, in hoofdzaak papieren naamvalsvorm te zijn, die in het gesproken Nederlands wat onnatuurlijk statig is. Daarvoor zou ook kunnen pleiten dat bij namen uit gewijde sfeer alleen de oude, traditionele genitief mogelijk is: God z'n macht, Christus z'n liefde zou ook in gesproken taal stuitend zijn. Maar die verdenking is toch wel ongerechtvaardigd: te oordelen naar | |
[pagina 251]
| |
wat dialectgrammatica's ons meedelen omtrent de -s-genitief bij persoonsnamen, is hij hier en daar in de volkstaal gefundeerd. En al was hij dat niet, en al steunde hij in beschaafd Nederlands wat erg op het papier, dan zouden we hem toch nog als een grammatische realiteit in het Algemeen Nederlands moeten erkennen. Maar hiermee is dan ook de hele voorraad aan actieve naamvalsvormen, d.w.z. naamvalsvormen die ook buiten geijkte verbindingen voorkomen, voor het levende Nederlands uitgeput. Niet alzo in de dialecten. Over een vrij brede strook, die ik straks zal trachten wat nader af te bakenen, komt bij voor- en familienamen en voorts bij verwantschapsnamen nog een andere casus obliquus voor, die als uitgang -s of -e heeft. Ter inleiding enkele voorbeelden uit eigen waarneming, voornamelijk van het eiland IJselmonde en de Alblasserwaard. De casus obliquus komt daar voor als objectsvorm: ik heb Janne gezien; ik heb het Janne gegeven; we kwamen Anna's tegen; we zullen het moeders maar niet vertellenGa naar voetnoot1). Verder na praeposities, b.v. Dat is de hoed van Aries; geef hem maar aan Aries; we zijn bij Anna's geweest. Bovendien kan de casus op -e als ‘genitivus possessivus’ dienst doen. Dat is Janne pet; Keze moeder is erg ziek. Wanneer de gewone casus obliquus op -s uitgaat, wordt, om de genitivus te vormen, veelal de -e als uitgang achter de vorm op -s geplaatst: Zet Arieze pet maar op. Dat we hier niet met een achtergevoegd possessief pronomen te doen hebben, een constructie dus als Arie z'n pet, blijkt wanneer er van een vrouw sprake is: ik heb Anna-z-e man gesproken. Familienamen worden op dezelfde wijze behandeld: Vraag maar eens bij Vonke (de man heet Vonk); Heb je Jongenele nog gezien? (Jongeneel). Als de voornaam erbij genoemd wordt, wat zeer gebruikelijk is, wordt alleen de familienaam verbogen: Vraag maar eens bij Piet Vonke; Hij is later in Jan Jongenele huis gaan wonen. Voorbeelden met -s bij familienamen zijn mij niet bekend, maar dat zal wel toeval zijn, omdat ik zulke namen, met de fonetische gedaante die -s verlangt (zie daarover aan het slot), niet gehoord heb. Opprel, Het dialect van Oud-Beierland, § 53, vermeldt wel Van der Lindes, en Van de Water, De Volkstaal in het Oosten van de Bommelerwaard, § 45, Van Baares. De uitvoerigste en nauwkeurigste beschrijving van dit verschijnsel is, voorzover mij bekend, die van Overdiep, De Volkstaal van Katwijk aan Zee, 108 vlgg. De overeenstemming tussen het gebruik in Katwijk en dat in de Alblasserwaard en op IJselmonde is zo goed als volkomen, en we mogen veilig aannemen dat het tussenliggende gebied van Zuid-Holland zich ten aanzien van deze naamvallen soortgelijk gedraagt. Nauwkeurige geografische begrenzing van deze casusvormen is moeilijk, bij gebrek aan gegevens. Blijkens de zojuist aangehaalde paragraaf bij Opprel zijn ze in het Oudbeierlands in vol gebruik. Daar staan ook voorbeelden van casus bij de verwantschapsnaam noom ‘oom’: nome sigaar, bij nome, en bij de woorden buurman en buurvrouw: ik was net bij buurmanne. In het dialect van Goeree zijn ze onbekend, te oordelen naar het zwijgen crover van Van Weel, die in zijn Dialect van West- Voorne, § 135 vlgg. een vrij uitvoerige beschrijving geeft van de flexie van het substantief, | |
[pagina 252]
| |
en o.a. wèl spreekt over oude datiefvormen als uit de lichte, van de jare. Volgens betrouwbare inlichtingen uit Ierseke is het verschijnsel ook op Zuid-Beveland niet bekend. Voor Noord-Holland bespreekt Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, § 137, alleen de genitief Pieten boek, Jannen zuster, maar geen casus obliquus in ruimere zin. En Karsten maakt in zijn Dialect van Drechterland in het geheel geen melding van zulke vormen. Daaruit zou men kunnen afleiden dat de naamvallen benoorden het IJ niet meer voorkomen. Hoever de provincie Utrecht er deel aan heeft, kan ik niet uitmaken. Wel verdient opmerking dat in Barneveld en omgeving (Van Schothorst, Dial. der Noord-West-Veluwe, § 287), evenals aan de Zaan, -en in genitieffunctie voorkomt: Jannen zuster ‘de zuster van Jan’, moederen muts ‘de muts van moeder’. Van -s spreekt Van Schothorst niet. Misschien zijn we met Barneveld al over de oostgrens van het naamvallengebied, of kunnen we die streek, met -en alleen als genitiefuitgang, als de oostelijkste uitloper ervan beschouwen. Op dezelfde wijze zou dan de Zaanstreek de Noordgrens voorstellen. Voor het Bommelerwaards maakt Van de Water in zijn bovengenoemde dialectgrammativa er nog melding van, Jacob in Het dialect van Grave niet meer. En voor de provincie Noord-Brabant ken ik geen gegevens. Uit A.M. de Jong, Merijntje Gijzen, dat wat de dialectweergeving betreft een vrij betrouwbare indruk maakt, heb ik echter vormen opgetekend als Wa motte nou mee Merijntjes?; da zal Merijntjes nie gebeuren; Ge zul zien, dat ie Goorden (bij Goort) 'et kot indraait. Voorbeelden die duidelijk tonen dat hetzelfde vormingsprincipe althans over het Hollands Diep nog werkt. En Coolen legt er in zijn romans ook rijkelijk getuigenis van af voor het Peeldialect. Het ligt dan voor de hand dat deze naamvallen ook nog wel in Nederlands-Limburg zullen voorkomen. Hoever, dat is weer niet uit te maken: Houben spreekt er in zijn boek over het Maastrichts niet over, Jongeneel in De dorpsspraak van Heerle ook niet, en Mertens evenmin in zijn beschrijving van Het Limburgsch Dialect (nl. dat van de streek tussen Roermond en Weert) in Onze Volkstaal II, 201 vlgg. Het is niet te wachten dat de rijksgrens precies de zuidgrens van het verschijnsel vormt. Maar veel bijzonderheden kan ik toch uit Vlaams-België niet aanvoeren. Smout zwijgt erover in zijn grammatica van het Antwerps. Daarentegen maken Cornelissen en Vervliet in hun Idioticon van het Antwerpsch Dialect melding van vormen, meest voorkomende bij familienamen of voornamen, met de voorzetsels van plaats of van richting. Ik woon neven van de Walle's. Gaat eens naar van Dooren's. ‘In deze uitdrukkingen,’ aldus C. en V., ‘bedoelt men de plaats, niet van den persoon, maar van diens eigendom of gewoon verblijf’. In tegenstelling met wat in het naamvallengebied van Noord-Nederland is geconstateerd, kunnen deze vormen ook ‘als meervoudig onderwerp’ voorkomen: Van Looveren's hebben hun koren al ingehaald; Riksken's gaan een nieuw huis zetten. Er is dus overeenkomst met het groningse Drenthens en Molenaars, behandeld door Prof. Zandvoort in dit tijdschrift, jrg. XXXVIII, 151 vlgg. Soortgelijke -s-vormen beschrijft ook Teirlinck in zijn Klank- en Vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch Dialect, 144 vlg. Hij beperkt ze nadrukkelijk tot de verbinding met voorzetsels van plaats of richting: het huis ‘van den bezitter wordt bedoeld doch verzwegen.’ Bij Royen, Levende Talen 1942, 13 vlgg., waar ook deze plaats van Teirlinck wordt genoemd, | |
[pagina 253]
| |
vindt men verder westvlaamse voorbeelden, ontleend aan romans van Edw. Vermeulen: voorbeelden die laten zien hoe de voorzetselverbindingen zich ook wel wat uitbreiden buiten de zuivere plaatsaanduiding. Zonder voorzetsel schijnen de vormen als ‘casus obliquus’ in Zuid-Nederland niet voor te komen. En van de naamvallen op -e(n) is mij uit het Zuiden niets bekend. Al kan de ontwikkeling in het Zuiden van belang zijn voor de verklaring van de opkomst van de algemene casus obliquus, toch schijnt de toestand daar duidelijk te verschillen van wat we in het Noorden hebben waargenomen. En in het Noorden nemen de Drenthens en Molenaars ook weer een geheel afzonderlijke plaats in, die van andere aard is als de algemene casus obliquus in het gebied dat we hier trachten te begrenzen. De groningse s-vormen kunnen daarvan gevoeglijk gescheiden blijven. De begrenzing van het eigenlijke naamvalsgebied, waar -s en -e(n) fungeren als distinctief voor een algemene casus obliquus, moet zoals gezegd, vaag blijven. De globale indruk is dat de naamvallen voorkomen in een deel van Noord-Holland, het hele continentale Zuid-Holland en een deel van Utrecht, de noordelijke zuidhollandse eilanden, de Neder-Betuwe en de Bommelerwaard, en een brede strook van Noord-Brabant. Over mogelijke uitlopers naar Nederlands-Limburg kunnen we geen uitspraak doen. terwijl wat we in Zuid-Nederland opmerken ook de indruk maakt van uitlopers, in deze zin dat het verloop daar deels een vroeger stadium voorstelt, deels de kant uitgegaan is van het groningse Drenthens en Molenaars en alzo, inzoverre deze vormen ook als subject voorkomen, principieel van de toestand in het eigenlijke naamvalsgebied is afgeweken. Een andere indruk, die ik niet verifiëren kan, is deze dat in de steden, althans in de grotere steden, van het hier beschreven gebied de naamvallen weinig gebruikelijk zijn. Ze schijnen in het bijzonder ‘plattelands’ te zijn. Ik laat in het midden, of ze in de stadsdialecten eenmaal ook bestaan hebben, maar daar als ‘boers’ zijn teruggedrongen. Bij literaire bronnen moeten we verdacht zijn op een zeker hyperdialectisme, dat leiden kan tot het gebruik van de casus ook in subjectspositie. Zulke nominatieven met de uitgang van de casus obliquus komen b.v. meermalen voor in de oudere romans van Herman de Man: Vaders is ziek b.v.Ga naar voetnoot1). In 1928 of '29 heb ik daarover eens met de auteur gesproken en hem als mijn vaste overtuiging te kennen gegeven dat die vormen voor de Lopiker- en Krimpenerwaard niet deugden. Hij hield toen vol dat ze juist waren, maar toch heb ik kunnen constateren dat hij ze in latere werken, althans in Scheepswerf de Kroonprinces, heeft afgeschaft. Is dus enig wantrouwen tegen de weergeving van dialect bij romanschrijvers niet misplaatst, moeilijker wordt het dat wantrouwen te koesteren tegenover een taalkundige, die zijn eigen dialect beschrijft. Zo'n geval hebben we met Van de Water. Deze deelt mee in zijn grammatica van het Oostelijke Bommelerwaards, § 45, dat ‘eigennamen, vannen en enkele verwantschapsnamen .... in den 2en, 3en en 4en naamval geregeld en soms ook in den eersten ə of .... s’ krijgen. De spatiëring is van mij. Die met -s zijn dan ‘de eigennamen en vannen, die op toonloozen klinker uitgaan, en de verwantschapsnamen.’ De nauwkeurige onderscheiding tussen 3e en 4e naamval kan voor rekening van de auteur blijven, alsook de omschrijving van de fonetische condities waaronder | |
[pagina 254]
| |
-s dan wel -e optreedt. Volgens die omschrijving zouden vrouwennamen op -a, en b.v. opoe, de uitgang -e moeten hebben. Ik waag te betwijfelen of de hoed van Annaë en we gaan opoeë eens opzoeken goed Bommelerwaards is. Ook de vorm wies (§ 52) is met deze fonetische condities in tegenspraak. Van Van de Water's mededeling omtrent -e en -s in nominativo kunnen we echter nota nemen, zonder daarbij over de uitdrukkelijke vermelding heen te lezen dat die -e en -s maar zelden voorkomt. Volgens betrouwbare inlichtingen over de omgeving van Tiel zijn zulke subjectsvormen daar volkomen onmogelijk. Is de weifeling in het Bommelerwaards misschien hieruit te verklaren dat volgens de ruwe grenzen hierboven getrokken, het Oosten van de Bommelerwaard aan de periferie ligt, en dat daardoor onzekerheid is ontstaan? Om de terminologie van de dialectgeografen te gebruiken: is een nominatief als vaders is ziek op te vatten als een morfologische, of als men wil syntactische, compromisvorm, opgekomen daar waar het gebied zónder en het gebied mét de naamvalsonderscheiding aan elkaar grenzen? Zo zouden dan ook Peelse nominativi bij Anton Coolen, als Peerke's en Ciska's, hun verklaring vinden. Een kenner van het dialect van Deurne, die overigens op Coolen's Peels wel wat aan te merken heeft, heeft namelijk tegen die nominatieven geen bezwaar, al zijn ze zeldzaam; dat zijn ze trouwens bij Coolen ook. Zeker is evenwel, dat in het ‘kerngebied’ de -s of -e in subjectspositie ondenkbaar is. Terloops is zoëven al de objectsvorm wies van het voornaamwoord wie genoemd. Die vorm komt, meen ik, in het overgrote deel van de naamvallenstreek voor. Dat dit voornaamwoord meegegaan is in de formatie. hoeft ons niet te verwonderen: het vraagt immers uitsluitend naar personen, en kan zich gemakkelijk formeel richten naar juist die persoonsnamen die meestal het antwoord op het vraagpronomen vormen. In Katwijk heeft ook het voornaamwoord die deel aan de casusformatie, zo deelt Overdiep, Volkstaal van Katwijk, blz. 110, mee. Maar èn het feit dat het in één adem met wie genoemd wordt, èn de voorbeelden die Overdiep geeft, geven het recht aan te nemen dat het alleen geldt van het zelfstandig voornaamwoord die, wanneer dat op personen betrekking heeft. Die voorbeelden zijn nl. de twee volgende: Ken je Jaap Ouwehande? Nou, an dies heb ik 't egeve, en: Gijze? Neen, dies ken ik iet (= ‘niet’) voor dat werk gebruiken.
Van oorsprong zal deze objectscasus, zowel die op -e als die op -s, zeker een genitief zijn, zoals Overdiep aanneemt. Ook Royen, die in het aangehaalde artikel Lev. Talen 1942 alleen over -s-vormen spreekt - hij verkeert daar in de omgeving van paps en mams -, twijfelt aan die oorsprong niet: een deel van de door hem genoemde -s-vormen heeft trouwens een functie die zuiver genitivisch is, of daartoe is te herleiden. De -e is uit -en geapocopeerd. De niet-geapocopeerde vorm bestaat nog in het Barnevelds en het Zaans, waar de functie van de vorm op -en uitsluitend genitivisch is. In het Zaans, dat overigens de -n in onbeklemtoond -en wèl apocopeert, neemt juist deze genitief een afzonderlijke plaats in blijkens Boekenoogen § 120 Opm. We hebben dus met een van oorsprong ‘zwakke’ genitief te doen. Beide naamvallen, die op -e en die op -s, hebben bijgevolg een oude traditie achter zich. Dat wil nog niet zeggen dat ook de uitbreiding van | |
[pagina 255]
| |
de genitief tot algemene casus obliquus van oude datum is. Van dit verruimde gebruik zijn oude getuigenissen, voorzover ik weet, niet aangewezenGa naar voetnoot1). Er bestaat dus geen rechtstreeks historisch of formeel verband met middeleeuwse accusatieven als Lodewike, Reinaerde en, zeer gewoon, Gode. Wel kan de aanleiding tot het opkomen van zulke accusatieven, die naar de vorm datieven zijn, analoog geweest zijn: ook in het Middelnederlands is het een bijzonderheid van persoonsnamen. Franck, Mnl. Gramm.2 § 194 licht die middelnederlandse vormen als volgt toe: ‘Bei diesen häufig als Satz für sich gebrauchten Wörtern machte sich früh das Bedürfnis für eine wieder vom Nom. verschiedene Gestalt fühlbar.’ Als ik de strekking goed begrijp, zou een dergelijke verklaring voor de modern-dialectische casusvormen het uitgangspunt daarvan moeten zoeken in de behoefte om onderscheid te maken tussen b.v. Piet als antwoord op de vraag Wie is er geweest?, en Piete op de vraag: Wie heb je gesproken? Waarschijnlijk is dit niet, als we ervan uitgaan, dat de dialectische objectscasus betrekkelijk laat is opgekomen, in een tijd waarin de objectsvorm, anders dan in de middeleeuwen, ook bij appellativa niet meer door formele distinctieven aan begeleidende woorden als lidwoorden, adjectieven, van de subjectsvorm was te onderscheiden. Om het ontstaan van de eigenaardige dialectische casus obliqui te verklaren, mogen we echter niet onopgemerkt laten de syntactische eigenaardigheid waardoor juist de woorden die de uitgangen hebben gekregen, zich onderscheiden van andere substantiva; deze namelijk dat ze veel minder vergezeld zijn van bepalende woorden. Die eigenaardigheid hebben voornamen en familienamen met verwantschapsnamen gemeen. En het beierlandse buurmanne en buurvrouwe is alleen te verklaren uit een gebruik van buurman en buurvrouw dat met dat van vader of moeder te vergelijken is. Nog steeds is trouwens de objectscasus streng beperkt tot de alleen staande vormen, zonder determinatief. Men zegt wel laten we vaders daar nou maar buiten houden, maar niet b.v. laten we die arme vaders daar nou maar niet mee lastig vallen. Dat veelvuldig gebruik zonder determinatief geeft ons nog niet de verklaring aan de hand van de casus obliquus in ruime zin, zoals die hier is beschreven. Maar wel is het aannemelijk dat, bij de ondergang van de naamvallen, het behoud van de genitief erdoor is bevorderd. De bijzonderheden van de ondergang der naamvallen zijn nog niet beschreven. Het zou de moeite lonen om te trachten dit proces, dat in de middeleeuwen al begint, te volgenGa naar voetnoot2). Daarbij zou ongetwijfeld blijken dat het verdwijnen van de naamvallen bij de determinativa een factor van het hoogste gewicht is geweest. Het onderscheid tussen nominatief en accusatief staat en valt bij de grote meerderheid van de van ouds mannelijke substantiva met het naamvalsverschil tussen de en den en andere determinativa. Aan het substantief zelf was dat onderscheid allang niet meer te zien. Bij feminina en neutra faalde ook het onderscheid van nominatief en accusatief aan de determinativa sedert de vroegste overlevering. De datief, al is die in een vorm als dage nog herkenbaar ook zonder determinatief, begint | |
[pagina 256]
| |
al vroeg met de accusatief dooreen te lopen, waarbij het ontbreken van een vormverschil juist aan de determinativa bij een grote groep, nl. de masculina, ook weer van invloed is geweest. In de struggle for life, of beter death-struggle, van de naamvallen stond de genitief, inzonderheid die op -s, betrekkelijk sterk doordat hij duidelijk gemarkeerd was aan het substantief zelf. En het is niet toevallig dat in geschreven taal - laat het zijn mede door min of meer kunstmatig ingrijpen en richten van grammatici: aan de taalrealiteit doet dat niet af - die genitief op -s zich zo lang heeft kunnen handhaven en tot voor kort niet ‘ongehoord’ was bij redenaars. Zijn doodvonnis is ten slotte ook bezegeld doordat de genitivisch gemarkeerde determinativa als des, diens e.d. onmogelijk werden buiten geijkte verbindingenGa naar voetnoot1). Maar die op zichzelf al betrekkelijk sterk staande genitief is gebleven bij de verwantschapsnamen, voornamen en vannen, waar zijn voortbestaan niet afhing van leven of dood van genitivisch gemarkeerde determinativa. Het geleidelijk stijver worden, het ‘hogere-stijl’-achtige, van des, die(n)s e.d. schaadde de ongedetermineerde genitief niet, maar plaatste hem eerder in een afzonderlijke positie, waarin zijn eigenaardige stilistische waarde te beter kon uitkomen en, in wisselwerking daarmee, die positie nog werd verstevigd. Toegegeven moet worden dat deze argumentatie minder klemmend is voor de zwakke genitief op -en, die althans in de oudste nederlandse overlevering minder scherp zich aftekende tegen de overige casus. Maar ook de grammatische contouren van deze naamval werden scherper doordat van de vroegste tijden af al ook bij zwakke substantiva nominatief en accusatief niet meer onderscheiden werden, en de onderscheiding van de datief, die aanvankelijk aan de genitief gelijk was, tegenover de accusatief verzwakte. Zo werd langzamerhand -en ook een vrij sprekend genitiefkenmerk, sprekender naarmate de -e in de andere vormen geapocopeerd werd, zodat heer een genitief heren naast zich kreeg. In dit stadium kon hij zich ook gemakkelijk gaan uitbreiden tot substantiva die vanouds niet zwak waren, hetgeen vrijwel betekent: die vanouds niet op -e uitgingen. Als die uitbreiding vooral plaats gevonden heeft bij substantiva van de syntactische eigenaardigheid die de hier besprokene kenmerkt, is dat wellicht ten dele aan die syntactische eigenaardigheid zelf toe te schrijven: op deze categorie had de genitief ‘vat’, met steun vermoedelijk van de andere tot deze categorie behorende substantiva, die al een vaste genitief op -s hadden. Overigens moeten we niet vergeten dat een grote groep van persoonsnamen in de middeleeuwen al overwegend de genitief op -en had, namelijk de vrouwelijke. Er was dus binnen de categorie zelf al voldoende grondslag voor analogische uitbreiding. Het is de moeite waard op te merken dat genus of sexe bij de nieuwe genitief (en bij de daaruit voortgekomen algemene casus obliquus) geen rol meer speelt. Er heeft een hergroepering van deze substantiva plaats | |
[pagina 257]
| |
gevonden, ze zijn verenigd naar heel andere kenmerken dan die vroeger -s of -en beheersten. Het is een nieuwe ‘genitiefgroep’ geworden, en de keus tussen -s of -en is in hoofdzaak, zoals we aan het slot nog zullen zien, door fonetische factoren bepaald. Met de totnogtoe gegeven beschouwingen is getracht de bijzondere omstandigheden aan te wijzen die tot deze nieuwe groepering hebben geleid. Maar daarmee is alleen nog gesproken over het actief voortbestaan van de genitief bij deze groep van substantiva. Een volgend stadium is de uitbreiding van deze genitief tot algemene casus obliquus. Dat proces nu is van heel andere aard. Door de geschetste ontwikkeling is er een groep van substantiva ontstaan, die, in scherp contrast met alle andere, een echte, levende ‘verbogen vorm’ kenden, die aanvankelijk als genitief dienst deed. Hiermee is de mogelijkheid gegeven dat die genitief ook andere naamvalsfuncties gaat vervullen, maar ook niet meer dan de mogelijkheid. In de algemene taal is die mogelijkheid niet tot werkelijkheid geworden, in het hier besproken dialectgebied wel. Waarom hier wel en daar niet, dat is een vraag die men in aangelegenheden van taalgeschiedenis niet al te dringend moet stellen. Men kan alleen, met het historisch verloop voor ogen, vaststellen dat de kansen voor de uitbreiding wel heel gunstig stonden: één enige, scherp omlijnde groep van substantiva, waarbij de grammatische categorie naamval bestond. Licht kon, juist doordat de verdere differentiatie van naamvallen nergens bij de substantiva steun vond, de toepassing van die ene casus obliquus worden verruimd. Het verloop van dat verruimingsproces onttrekt zich aan onze waarneming. We kunnen gissen dat het uitgegaan is van gevallen als dat is Aries hoed, waarnaast dan Arie in de constructie dat is de hoed van Arie(s) ook -s gekregen zou hebbenGa naar voetnoot1). We kunnen ook denken aan gelijkwaardige constructies als geef Janne(n) hoed terug en geef Jan z'n hoed (d.w.z. ‘de hoed van Jan’) terug, waaruit kon voortkomen geef Janne (d.w.z. ‘aan Jan’) z'n hoed terug. Maar meer dan gissingen worden het niet. Ook zien we onmiskenbaar een begin van uitbreiding tot algemene objectscasus aan de vlaamse voorzetselverbindingen, genoemd bij Teirlinck en Cornelissen en Vervliet, en vermeerderd door Royen in het aangehaalde artikel in Levende Talen van 1942. Maar het is eigenaardig dat de door Royen en Zandvoort besproken ontwikkeling, die èn in Vlaanderen èn in Groningen geleid heeft tot nominatieven als Ritskens en Van Looverens, Drenthens en Molenaars (een verloop dat bovendien zich alleen bij de -s-vorm voordoet), juist niet voorkomt, zover ik weet, in het kerngebied van de -e(n-) en -s-naamvallen dat ons hier voornamelijk interesseert. Als verre parallel mogen we voorts wijzen op de zonderlinge woekeringen bij persoonlijke voornaamwoorden, die subjects- en objectsvormen | |
[pagina 258]
| |
onderscheiden, die dus ook een casus obliquus hebben, al is het geen gewone ‘verbogen naamval’Ga naar voetnoot1). B.v. hun hebben dat gedaan; als ik zijn maar te spreken kan krijgen; dat is hem boek. Die vergelijking gaat echter al dadelijk hieraan mank dat bij de pronomina de toestand wordt gecompliceerd door een wederzijdse invloed van de persoonlijke en de bezittelijke.
Ten slotte iets over het zuiver formele: de verdeling van het terrein tussen -e(n) en -s. Daarbij is overeenkomst op te merken met een heel ander, maar ongeveer gelijkluidend morfologisch element, namelijk de meervoudsuitgangen. Bij deze laatste werkt een rythmische factor: na beklemtoonde syllaben is -en de gewone pluralisuitgang, na onbeklemtoonde syllabe heeft, om de rythmisch ongewenste opeenvolging van twee onbeklemde syllaben te vermijden, -s de voorkeurGa naar voetnoot2). Zo ook bij de naamvallen: Janne, Piete, Klaze, Katriene (bij Katrien), Vonke (Vonk), Van der Doeze (bij Van der Does) staan tegenover Trienes (bij Triene), Kosies, Pietj(i)es, Van Baares, Van der Lindes; Aries tegenover Marieë. Bij Janna's, Ida's, Opoes heeft verder, evenals bij de meervoudsuitgangen, meegewerkt het streven naar vermijding van de hiaat: Jannaë, Idaë, Opoeë zou fonetisch bezwaarlijk zijnGa naar voetnoot3). Maar de voorkeur voor -s, die we bij de meervoudsvorming opmerken, als het enkelvoud op -el, -er, -em, -en uitgaat, doet zich bij de naamvallen niet voor. De -en kan buiten beschouwing blijven, omdat die in het grootste deel van het gebied als -e wordt behandeld: Van der Linde(n)s, Van Baare(n)s. Maar bij Karel, Dubbel, Van den Heuvel, Bakker, Brouwer, Willem, Van Bakkum luidt de casus obliquus Karele, Dubbele, Van den Heuvele, Bakkere, Brouwere, Willeme, Van Bakkumme. Tegen Karels, Willems en ook Brouwere, Bakkers als casus obliqui zal remmend gewerkt hebben het gevaar voor verwarring met familienamen (of, als het nog geen eigenlijke familienamen waren: patronymica) van precies dezelfde vorm (Karels, Willems, Brouwers enz.), waarin de -s geen teken van de casus obliquus is. Hetzelfde geldt van namen op ongeaccentueerde syllabe met andere eindconsonant, zoals Hendrike, GerrideGa naar voetnoot4), Munnike, die trouwens ook in de pluralisvorming weinig neiging tot -s vertonen: monniken, lemmeten, leeuwerikenGa naar voetnoot5). Anders dan bij de meervoudsvormingGa naar voetnoot6) schijnt er bezwaar te bestaan tegen de -s als uitgang achter namen op -e, die kennelijk verbogen adjectieven zijn, zoals De Lange, De Rijke, De Zoete. Twee zegslieden, een van het eiland IJselmonde en een van de Hoekse Waard, achten We gaan | |
[pagina 259]
| |
naar De Langes of Vraag het De Rijkes maar eens onmogelijk. Blijkbaar zijn deze verbindingen nog te weinig formule geworden en is het adjectief erin nog te herkenbaar. Daartoe zal zeker bijgedragen hebben dat de adjectieven een lidwoord voor zich hebben en zodoende niet verkeren in de syntactische omstandigheden die voor de naamvalsvorming vereist zijn: de afwezigheid van een determinatief.
Utrecht, Juni 1947. C.B. van Haeringen. |
|