| |
| |
| |
Terugblik op de Hooft-herdenking 1947.
(Enkele notities en boekbeoordelingen).
I.
Zoals 1937 voor literatuur-historici het jaar van de Vondelfeesten blijft, zo is 1947 voor hen dat van de Hooft-herdenking geworden. Het is daarom zinvol, in het laatste Taalgids-nummer van dit herdenkingsjaar ons nog eens op dit belangrijke feit te bezinnen.
Ik noemde reeds de Vondelherdenking van tien jaar tevoren. De vergelijking daarmede dringt zich onwillekeurig op, te meer omdat de overeenkomsten zo velerlei zijn. Evenals toen lag ook ditmaal het zwaartepunt uiteraard in Amsterdam: stad van Hooft niet minder dan stad van Vondel. Evenals toen waren er twee herdenkings-comité's, een nationaal en een Amsterdams, - en evenals toen kwam het er in de praktijk op neer, dat er voor de leden van het nationale comité weinig te doen overbleef. Evenals toen was er een schouwburgvoorstelling, een herdenking met kranslegging in de Nieuwe Kerk, de onthulling van een bescheiden monumentje in de open lucht, een grote herdenkingsavond in de Stadsschouwburg met een rede van de Amsterdamse hoogleraar in de Nederlandse letterkunde Donkersloot.
Bij zoveel overeenkomst was er toch ook verschil. Terwijl in 1937 de voordrachtwedstrijd voor leerlingen van het middelbaar onderwijs beperkt bleef tot Amsterdam, was ditmaal de gelegenheid tot deelname aan een wedstrijd in het voordragen van poëzie en proza uit Hoofts werk opengesteld voor alle leerlingen van middelbare scholen en kweekscholen in den lande; door middel van scholaire, plaatselijke en gewestelijke wedstrijden werden de deelnemers gezift, totdat tenslotte de besten onder hen konden worden aangewezen voor de finale op het Muiderslot. Ik ben niet in de gelegenheid geweest deze finale bij te wonen, zodat ik mij over het peil der voordrachten niet kan uitspreken. Wat ik er over gehoord heb, heeft mij echter de overtuiging geschonken dat het experiment zeker als geslaagd moet worden beschouwd. Maar zelfs al was dit in mindere mate het geval geweest, dan nog zou ik het een buitengewoon verheugend verschijnsel achten, dat op deze wijze de gehele Nederlandse middelbareschooljeugd actief (als deelnemers) of passief (als supporters) betrokken is geweest bij de culturele piëteitsdaad van deze herdenking. Natuurlijk zullen er scholen geweest zijn die niet hebben kunnen of willen meedoen; in bepaalde gevallen zal de interesse der leerlingen ook wel zijn tegengevallen. Maar de resultaten van deze eerste poging hebben toch uitgewezen, dat hier een grote mogelijkheid en dus ook een grote taak ligt. Als ik mij niet vergis, ligt het in de bedoeling dergelijke ‘landjuwelen’ geregeld te blijven organiseren, ook zonder directe aanleiding van een herdenking of feestviering. Mocht dit inderdaad gelukken, dan zou de Hooftherdenking 1947 de stoot gegeven hebben tot een weliswaar bescheiden, maar toch belangrijke culturele expansie in de richting van de jeugd. Ik hoop van harte, dat dit het geval zal blijken.
Tegenover deze winst ten opzichte van 1937 staat echter ook een verlies. De belangstelling buiten Amsterdam is voor Hooft aanmerkelijk kleiner geweest dan indertijd voor Vondel. Toen zijn er in talloze grotere en kleinere plaatsen Vondel-lezingen, Vondel-avonden of Vondel-voorstellingen georganiseerd - waarbij vaak de bedoeling voorzat, duidelijk
| |
| |
te doen uitkomen dat Vondel niet slechts een Amsterdams, maar ook een nationaal dichter is. Dit laatste geldt niet minder voor Hooft dan voor Vondel, maar het is in Mei 1947 geen aanleiding geworden tot iets wat naar een algemene herdenking zweemde. Wel werden ook buiten Amsterdam hier en daar Hooft-avonden georganiseerd; zij waren echter weinig talrijk en bereikten meestal slechts een zeer beperkte kring. Van gehele of gedeeltelijke opvoeringen van de Warenar buiten de grote steden is mij niets ter ore gekomen. Blijkbaar heeft dus de herdenking van Hooft minder weerklank gevonden dan die van Vondel. Daarbij hebben natuurlijk de veel moeilijker omstandigheden waaronder wij thans leven en waardoor vrijwel alle aandacht in beslag wordt genomen, een belangrijke rol gespeeld. Wellicht moeten wij bovendien rekening houden met het feit, dat voor buitenstaanders Hoofts werk zowel naar geest als naar stijl nog moeilijker toegankelijk is dan dat van Vondel; bij deze laatste vormt het geloof een niet te onderschatten aanknopingspunt voor tallozen, juist uit de intellectueel minder ontwikkelde kringen. Hoe dit zij - wij hebben het feit te aanvaarden, dat de Hooft-herdenking van dit jaar als nationaal eerbetoon is mislukt.
Een verder verschilpunt met de Vondel-herdenking vormde de omstandigheid, dat een kort congres ditmaal niet in het programma was opgenomen. Dit valt ten zeerste te betreuren. De feestelijkheden kregen daardoor een te uiterlijk karakter. Het spreekt immers vanzelf, dat in de verschillende openbare toespraken de persoonlijkheid en het werk van de herdachte dichter slechts in hoofdlijnen kunnen worden geschetst en dat daarbij meer rekening moet worden gehouden met het grote publiek dan met de mensen van het vak. Voor deze laatsten bracht in 1937 het tweedaagse Vondelcongres de gelegenheid om op enkele punten wat dieper in te gaan: temidden van al het feestrumoer gaf het althans een kans op enige bezinning - misschien niet eens zozeer door de referaten als wel door de onderlinge ontmoetingen en gesprekken van vakgenoten, die zeker niet minder belangrijk zijn voor het welslagen van een congres. De Hooft-herdenking kende een dergelijk bezinningsmoment niet, en dat werd door de betrokkenen gemist. Het bleek mij, toen ik op 21 Mei met een klein groepje vakgenoten thee dronk en een van ons er spontaan zijn spijt over uitsprak, dat bij deze herdenking de gelegenheid ontbrak om zich gezamenlijk te bezinnen op een van de talrijke Hooft-problemen, die in ons gesprek dadelijk naar voren waren gekomen.
De feestelijke avond van 22 Mei op het Muiderslot kon dit gemis niet vergoeden, want tot een moment van bezinning heeft hij zeker niet geleid! Op zichzelf was de opzet alleraardigst. Een zo groot mogelijke (maar uiteraard toch nog beperkte) kring van literatoren werd uitgenodigd om die avond gast te zijn in een herleefde Muiderkring. Er werd oude muziek uitgevoerd door dames en heren in de klederdracht van Hoofts tijd, er was de opvoering van een fragment uit de ‘Geeraerdt van Velsen’ (5de scène van het derde bedrijf) door leerlingen van de Toneelschool, er werd proza en poëzie van Hooft voorgedragen door Claudine Witsen Elias. Dit alles was niet zonder charme - ook al was de ridderzaal zo tjokvol dat de achteraanzittenden vrijwel niets konden zien, en al kon alle entrain van de Toneelscholieren niet goedmaken wat zij aan het poëtische element in Hoofts verzen bedierven. Maar de tweede helft van deze avond - na het officiële gedeelte, waaraan H.M. de Koningin
| |
| |
en Prinses Juliana door Haar tegenwoordigheid nog een bijzonder cachet hadden verleend - werd tot een grote teleurstelling. Althans voor wie gehoopt hadden op iets van de sfeer van Hooft en van de echte Muiderkring. Afgezien daarvan werd het inderdaad een daverend feest. Maar Hooft was slechts aanleiding en niet middelpunt - en dat laat iets van een wrange herinnering na. Hoe anders had dit kunnen zijn, als op het Muiderslot in plaats van (of naast) deze feestavond een tweedaags congres was georganiseerd voor een maximum van b.v. honderd deelnemers!
Een opvoering van de Warenar heb ik, door allerlei omstandigheden buiten mijn schuld, niet kunnen bijwonen, zodat ik over de qualiteit daarvan geen oordeel kan hebben. Ik kan echter niet nalaten openlijk uit te spreken, dat de keuze van Warenar als herdenkingsstuk mij spijt. Daarmee wil ik niets afdoen aan de waarde van dit blijspel of aan de verdiensten van een opvoering er van. Maar de Warenar was reeds eerder ten tonele gebracht, en bij een uitzonderlijke gebeurtenis als deze Hooft-herdenking had eerder een experiment gepast met een stuk dat reeds te lang verwaarloosd werd. Zulk een stuk is de ‘Granida’, dat naar mijn vaste overtuiging bij een verzorgde opvoering een volledige verrassing zou kunnen blijken. Ik ben er mij van bewust dat deze pastorale aan de acteurs hoge eisen stelt: zij is rijker aan poëtische charme dan aan dramatische momenten, zodat het zeggen der verzen geen ogenblik ondergeschikt zou mogen worden gemaakt aan de actie. Maar juist door deze poëtische elementen komen wij in aanraking met een essentiële kant van Hoofts dichterschap - wat bij de Warenar niet het geval is. En had daarom ditmaal bij een opvoering het vers niet eens mogen domineren over het eigenlijke ‘toneel’?
Over de plechtigheden in de Nieuwe Kerk en in de Stadsschouwburg, evenals over de onthulling van het borstbeeld bij het Rijksmuseum, kan ik kort zijn. Dit alles verliep, zoals dergelijke plechtigheden te verlopen plegen: in te traag tempo, soms even door plotseling aan de dag tredende organisatiefouten verstoord - maar als geheel desondanks statig en indrukwekkend. Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat alles matter bleef dan in 1937 het geval was. Komt dit doordat Prof. Romein op de kansel in de Nieuwe Kerk te veel uit het oog verloor, dat een immense kerkruimte nu eenmaal een speciale kanselvoordracht eist (wat niet hetzelfde is als de galmende preektoon die hij zo kennelijk zocht te vermijden) en daardoor nagenoeg onverstaanbaar bleef? Doordat Prof. Donkersloot in de Stadsschouwburg soms de indruk wekte Hoofts poëzie meer te verdedigen dan te bewonderen? Doordat de oorlogservaringen op sprekers zowel als op hoorders een verdoffende invloed hadden uitgeoefend? Of speelden al deze factoren in onderlinge wisselwerking hun rol?
Hoe dit zij, de Hooft-herdenking 1947 kan in het algemeen als geslaagd worden beschouwd, al was zij dan ook geen groots evenement. Wij zijn allen dankbaar, die hun tijd en moeite aan de voorbereiding en de realisatie daarvan hebben willen geven. Zij hebben zodoende de naam van Hooft voor een ogenblik op vele (zij het nog te weinige) lippen gebracht. En als blijvend resultaat van deze herdenking resten ons:
1. | de aankondiging van een nieuwe volledige Hooft-uitgave met regeringssteun: een uitgave waaraan nijpend behoefte bestaat en tevens de mooiste vorm waarin een natie zijn grote dichters eren kan; |
| |
| |
2. | het borstbeeld van Hooft: te nietig, vooral tegen de massale achtergrond van het Rijksmuseum, voor een dichter van zijn formaat - maar een half ei is toch altijd beter dan een lege dop; |
3. | de verbinding van Hoofts naam aan de ingestelde Staatsprijs voor letterkunde; |
4. | de inzet tot een (jaarlijkse?) landelijke voordrachtwedstrijd voor leerlingen van middelbare scholen en kweekscholen: de belangstelling voor literatuur en in het bijzonder voor poëzie zal daardoor bij de jeugd ongetwijfeld worden gestimuleerd; |
5. | een tijdelijke hausse in de interesse van (een deel van) het grote publiek voor het Muiderslot en voor Hooft: ik durf deze volgorde niet omkeren; |
6. | een drietal bloemlezingen uit Hoofts poëzie en proza, die ter gelegenheid van deze herdenking verschenen zijn: zij worden hieronder nader besproken. |
| |
II.
Annie Romein-Verschoor - P.C. Hooft 1581-1647. (J.M. Meulenhoff - Amsterdam z.j.).
Bovengenoemd boekje werd geschreven en uitgegeven ‘in opdracht van het Amsterdamsche Comité P.C. Hooft 1647-21 Mei-1947, en onder auspiciën van het Nationale Comité voor de herdenking van P.C. Hooft 1581-1647’, en is in het bijzonder bedoeld voor de jeugd der middelbare scholen. Na een inleiding van ongeveer 30 bladzijden brengt het een kleine bloemlezing uit Hoofts poëzie, uit zijn ‘Neederlandsche Histoorien’ en uit zijn brieven, terwijl H. van der Bijll zorgde voor een voortreffelijke illustratie.
De inleiding is, zoals wij dat van Mevrouw Romein gewend zijn, vlot en boeiend geschreven. In het algemeen voldoet zij uitnemend aan de eisen die aan een dergelijk populariserend werkje gesteld moeten worden. Alleen valt het op, dat er geen enkele poging wordt gedaan om de literaire qualiteiten van Hoofts poëzie en proza te doen uitkomen. Er wordt daarover zakelijk het een en ander meegedeeld, maar de kans om een groter publiek, aan de hand van een enkel gedicht en proza-fragment, tot de eigen aard en schoonheid van dit werk in te leiden, werd niet benut.
Een enkele maal heb ik onder het lezen bezwaren voelen opkomen. Zo laat Mevrouw Romein Hooft de Granida in 1603 schrijven (pag. 13) en vermeldt zij, dat hij in de tijd van Baeto en Warenar ‘nog één toneelwerk geschreven (heeft), ook dit een bewerking van een blijspel, Lo Ipocrito van Aretino: Schijnheilig.’ (pag. 21). In deze vorm leidt dit tot onjuiste conclusies. De Granida werd eerst op 1 Maart 1605 voltooid, terwijl de Schijnheiligh slechts in proza werd vertaald en daarmee naar Hoofts opvatting stellig zijn definitieve vorm niet gevonden had.
Op pag. 22 komen de moeilijkheden ter sprake, die een ogenblik het huwelijk van Hooft met Eleonora Hellemans dreigden te doen afspringen: ‘gedienstige geesten hebben haar gewaarschuwd tegen de libertijn, die nooit een voet in de kerk zet.’ Hier vinden wij de opvatting terug, die vooral door Prinsen is gepousseerd, als zou Hooft feitelijk een paganist zijn geweest. De gemiddelde libertijn uit de 16de en het begin der 17de eeuw beschouwde zichzelf echter zeer positief als een - zij het ondog- | |
| |
matisch - Christen. Hoofts Psalmberijmingen zijn alleen tegen de achtergrond van zijn Christelijk geloof te verstaan. Bovendien vindt men zowel in zijn brieven als bij Brandt de vermelding van kerkbezoek, zodat het stellig onjuist is dat hij ‘nooit een voet in de kerk zet’, wat in zijn tijd bij een ambtenaar der Republiek trouwens ook niet te verwachten valt. Tenslotte blijkt duidelijk uit Hoofts bekende brief van 27 Augustus 1627 aan Eleonora (die Mevrouw Romein zelf op pag. 69-72 afdrukt), dat het niet gaat om zijn geloofsopvattingen en zijn onkerksheid, maar om die van zijn vrienden. Ik laat hier de twee desbetreffende zinnen volgen, zoals men ze bij Mevrouw Romein vindt: ‘Ende voor alle reden van weigeringe moet ik aannemen, niet d'ongelijkheid van UE. ende mijne zinnen in 't stuk van den godsdienst ofte den staat; op welke punten UE. mij alle den boezem geboord ende uitgevist had; maar dat mijne vrienden daarinne met UE. gevoelen verschilden; 't welk UE. over jaar en dag geweten ende nooit voorgewend had ....’ En verder: ‘'s Maandags stelt UE. het ja zeggen uit, om d'ongelukkigheid van dien dag, ende Dinsdags zeit UE. neen, omdat mijne vrienden niet kerks en zijn!’ Dat Hooft zijn tweede huwelijk door Ds Smout liet inzegenen, zal voor hem dan ook zeker geen verregaande concessie zijn geweest; hoogstens had hij persoonlijk misschien aan een andere predikant de
voorkeur gegeven, maar ook tegenwoordig nog spreekt het in zo'n geval vanzelf dat de bruidegom zich richt naar de verlangens van zijn bruid. Voor wie eenmaal de kerkelijke plechtigheid als meer dan een vorm aanvaardt, is trouwens de persoon van de dienaar in wezen indifferent: Revius wijst daar in een van zijn verzen uitdrukkelijk op (‘Doop’). Dit alles wordt door Mevrouw Romein volkomen over het hoofd gezien, wanneer zij deze ‘concessie’ van Hooft zelfs vergelijkt met de geloofsovergang van Hendrik IV van Frankrijk: Paris vaut bien une messe!
Over de bloemlezing zelf behoef ik niet veel te zeggen. De keuze van de verschillende verzen, fragmenten en brieven bleef uiteraard subjectief, maar kan volkomen worden aanvaard; dat de spelling werd gemoderniseerd, moet voor een dergelijke uitgave worden toegejuicht. Jammer is alleen, dat Mevrouw Romein bij de rangschikking der gedichten de chronologische volgorde heeft losgelaten, zodat verzen uit allerlei perioden zonder enige noodzaak door elkaar staan. Verder is in het wachterlied ‘Galathea’ de rolverdeling tussen Galathea en haar minnaar genormaliseerd, waardoor de laatste consequent de eerste regel van iedere strofe uitspreekt, terwijl de rest aan Galathea in de mond wordt gelegd. De rolverdeling in dit gedicht heeft Hooft veel moeite gekost; wanneer men de beide lezingen uit het Rijmkladboek en de tekst van 1636 naast elkaar legt, blijkt dat hij telkens een andere oplossing toepast - maar bij geen van deze drie sluit Mevrouw Romein zich aan. Zij grijpt hier dus in (zij het op een betrekkelijk ondergeschikt punt) in het vers van Hooft, wat op zijn minst vermeld had dienen te worden.
| |
M. Nijhoff - P.C. Hooft's Nederlandse Historiën in het kort (Elsevier - Amsterdam-Brussel 1947).
Met dit voortreffelijk uitgegeven boek heeft Nijhoff een bijzonder nuttig werk verricht, namelijk ‘al het mogelijke gedaan om de Nederlandse Historiën voor een zo groot mogelijk publiek toegankelijk te maken.’
| |
| |
Daartoe heeft hij uit elk der twintig boeken van de eerste uitgave (1642) ‘fragmenten gekozen van nagenoeg dezelfde lengte en deze weer met elkaar in verband gebracht door beknopte samenvattingen van de tussenliggende stukken.’ Op deze wijze ontstond een bloemlezing die ongeveer het vijftiende gedeelte van de oorspronkelijke tekst omvat, maar desondanks toch een samenhangend beeld geeft van het gehele werk. Door modernisering van de spelling, invoeging van alinea's en door verklarende aantekeningen aan de voet der bladzijden wordt zoveel mogelijk tegemoet gekomen aan de moeilijkheden, die de moderne lezer ondervindt. Talrijke afbeeldingen, ‘ontleend aan een der achttiende-eeuwse uitgaven’ (waaronder verscheidene prenten van Jan Luyken), verlevendigen het geheel.
Nijhoff heeft dit verre van gemakkelijke werk met ere volbracht. Het wordt nu inderdaad mogelijk, zich op eenvoudige wijze een indruk te vormen van de Historiën als samenhangend geheel. Een bezwaar van zijn opzet is echter, dat de opgenomen fragmenten kort, soms zelfs héél kort zijn. Telkens als Hoofts betoog ons gepakt heeft, breekt dit af en voert een ‘samenvatting’ onze aandacht weer naar een geheel ander voorval. De overgangen en verbindingen bij Hooft zelf komen daardoor niet voldoende tot hun recht, terwijl het voortdurende verspringen veel van de aandacht vergt. Ik geef echter toe, dat een andere oplossing dan die van Nijhoff nauwelijks te vinden was. Langere fragmenten zouden het onmogelijk gemaakt hebben uit elk der twintig boeken een keuze te doen, en juist daarin ligt een der grote verdiensten van dit werk.
Des te meer betreur ik het, dat Nijhoff de zeven vervolgboeken, die Hooft tussen 1642 en 1647 nog schreef en die voor het eerst aan de eerste twintig werden toegevoegd bij de herdruk van 1654, buiten beschouwing heeft gelaten. Hij doet dit bewust, want hij is van mening, ‘dat men door deze uitbreiding het werk van 1642, de eigenlijke Historiën, onrecht doet, en dat althans de oorspronkelijke Historiën, zoals deze in 1642 door de schrijver zelf werden uitgegeven, een met bewustheid afgerond werk zijn.’ Dit laatste is zonder twijfel juist, maar het was toch slechts een voorlopige afronding. Hooft zelf beschouwde zijn werk zeker niet als voltooid, ook al weten wij niet precies tot hoever hij zich voorgesteld had het te laten doorlopen. Er is dan ook geen enkele reden om een dergelijk principiëel onderscheid te maken tussen de boeken van vóór en die van nà 1642. Hoogstens zou men de laatste kunnen beschouwen als de aanvang van een onvoltooid gebleven tweede deel. Door ze volgens dit gezichtspunt te verwerken had Nijhoff zijn opvatting kunnen handhaven zonder de laatste zeven boeken geheel te verwaarlozen, waardoor hij er onwillekeurig een stempel van min-waardigheid op drukt.
Intussen: wij blijven hem dankbaar voor dit werk, waarvan curiositeitshalve nog moge worden meegedeeld dat het verscheen onder dezelfde uitgeversnaam als het titelblad der Historiën van 1642 vermeldt.
| |
P.C. Hooft - Galathea en andere gedichten. Bloemlezing uit P.C. Hoofts lyrisch werk, samengesteld, ingeleid en van aantekeningen voorzien door M. Nijhoff. (J.M. Meulenhoff - Amsterdam 1947).
Behalve uit Hoofts proza heeft Nijhoff ook uit Hoofts poëzie een bloemlezing samengesteld. Zoals bij de keus van een dichter te verwachten
| |
| |
valt, is dit met veel zorg en veel smaak geschied. Persoonlijk had ik graag wat meer liederen opgenomen gezien, desnoods ten koste van een enkel sonnet, maar dit is niet meer dan een subjectieve voorkeur. De spelling is hier niet gemoderniseerd en de chronologische volgorde is in acht genomen (waarom maakt de plaatsing van ‘Amaryl de deken sacht’ daarop een uitzondering?). Ook Nijhoff wijzigt de persoonsaanduidingen in het wachterlied Galathea op dezelfde wijze als Mevrouw Romein, maar hij maakt daarvan melding in zijn aantekeningen.
Helaas wordt deze aardige bloemlezing voorafgegaan door een inleiding, waartegen ernstige bezwaren moeten worden aangevoerd. Nijhoff leidt zijn beschouwingen in met de opmerking (pag. 5): ‘Menig ding, nu ik een beeld van Hooft ga geven, kan ik niet bewijzen, niet anders bewijzen althans, dan met gevolgtrekkingen die te maken zijn uit de toon van gedichten en de stijl van brieven. Sinds ik met zijn werk ben vertrouwd geraakt en in deze voorvader een broeder zie, heb ik aan aanwijzingen voldoende.’ Dit is een uitermate gevaarlijk standpunt! Nijhoffs poëtische intuïtie behoedt hem dan ook niet voor talloze onwaarschijnlijke of zelfs onhoudbare hypothesen, wat des te erger is omdat hij zijn subjectieve opvattingen als vaststaande feitelijkheden poneert. Zo lezen wij op pag. 6/7: ‘Ik weet niets van Hoofts moeder, Anna Blaeu, dan dat haar zoon altijd de vrouw als de gelijke van de man heeft beschouwd, dat hij nimmer liefdesbetrekkingen heeft onderhouden met meisjes van lager stand of met lichtzinnige meisjes, dat al zijn aanbedenen koel zijn en ongenaakbaar ....’. Van Anna Jacobsdr. Blaeuw is wel iets meer dan niets bekend (vgl. Leendertz, Uit den Muiderkring, pag. 10), maar dit doet. weinig ter zake. Het gaat hier om wat Nijhoff omtrent Hooft zelf opmerkt. Beschouwde deze inderdaad de vrouw als de gelijke van de man? In zijn ‘Dankbaar genoegen’ dankt hij er God voer dat deze
... gunstelijk de slib, waer af jck biek, niet goot
In onvolkoome vorm, gelijk de vrouwebeelde';
Maer vriendelijker dan de vaeder die mij teelde,
Mijn' stof met rijpen raedt, (heeft) tot een man gekneedt,
Welk' heeft in 't hujsgezin het opperste beleedt.
(ed. Leendertz-Stoett I, pag. 272).
Heeft hij nimmer liefdesbetrekkingen onderhouden met meisjes van lager stand of met lichtzinnige meisjes? Wij weten er absoluut niets van; dat de minnepoëzie er niet van gewaagt, is - gezien ook de aard van deze poëzie - allerminst een bewijs. Met het oog op de zeden in Hoofts tijd acht ik het tegendeel van Nijhoffs bewering veel waarschijnlijker, maar dergelijke avonturen waren te banaal en te vluchtig dan dat de dichter er verder enige aandacht aan schonk. Waren al zijn aanbedenen koel en ongenaakbaar? De zelfmoordpogingen van Brechje Spieghel, de indruk die wij van Christina van Erp krijgen uit b.v. ‘Oorlogh oorlogh blaesen’ en ‘Dartelavondt’, wijzen toch wel in een andere richting. De klacht over de koele ongenaakbaarheid der geliefde behoorde trouwens zozeer tot de poëtische stijl van die dagen, dat daaruit omtrent de realiteit zonder meer zeker geen conclusies mogen worden getrokken.
Erger nog wordt het, wanneer Nijhoff op pag. 8/9 een overzicht geeft van de tragedie die zich tussen Hooft en Brechje heeft afgespeeld en
| |
| |
die eindigde met de vroege dood van deze laatste, na twee mislukte zelfmoordpogingen. Wij hebben geen enkele zekerheid omtrent achtergrond en werkelijke toedracht van deze tragedie; alles wat daarover te berde is gebracht, berust op veronderstelling en interpretatie. Nijhoff voegt aan deze ‘gefantaseerde romannetjes’ (de uitdrukking is van Te Winkel: ‘men misgunne het mij niet, dat ik ook mijn romannetje fantaseer’) nog een variant toe. Dit is zijn goed recht, maar hij mag daarbij de voorstelling niet wekken, alsof deze variant nu ook onomstotelijk vast staat! In navolging van Kalff gaat hij er van uit, dat Brechje de grote liefde van Hoofts gehele leven is geweest. Zo komt hij er toe, het eerste vers op haar (‘Schoon Nymphelijn, Ach mindje mijn’) te zien als een poging ‘zich te redden door aan de heilige ernst dezer liefde de schijn van een vluchtig minnespel te geven.’ Maar dit is een interpretatie die door niets wordt gesteund; de innig-verliefde maar nog weinig diepe toon van dit gracieuse vers maakt integendeel de indruk volkomen uit het hart te zijn opgeweld. Vervolgens weet Nijhoff precies aan te geven, hoe beider liefde zich ontwikkeld heeft: ‘.... Hij hoorde haar zweren dat zij hem liefhad, liefhad voor het leven; dat er voor haar niets meer bestond dan hun liefde; dat hij haar mocht nemen, zo hij wilde, maar zou sparen, zo hij haar liefhad; dat liefde een vernietigende kracht was, die aan alles deed verzaken en de geliefden heenvoerde naar een rijk buiten deze wereld.’ Het is inderdaad een suggestief en treffend beeld dat hij voor ons oproept - maar is het ook juist?
De oorzaak van de scheiding zoekt Nijhoff (met Te Winkel) in verzet van de oude burgemeestersfamilie, waartoe Brechje behoorde, tegen een geuzenfamilie; ook daarvan staat echter niets vast. Dan vervolgt hij: ‘Het afscheid vond plaats op 8 Januari 1605’. Hoe weet Nijhoff dit? Op die datum schreef Hooft voor Brechje zijn beroemde ‘Sal nemmermeer gebeuren’, maar Donkersloot heeft er in 1940 reeds op gewezen dat wij niet eens weten of dit gedicht wel op een werkelijk voorgevallen beslissend afscheid doelt, laat staan of Hooft het op de dag van dit afscheid geschreven heeft.
Na Brechje's dood laat Nijhoff Hooft menend dat hetzelfde bloed hetzelfde geheim bergt, met Brechjes zuster een ‘“amitié amoureuse”’, of liever ‘“consolatrice”’ aanknopen, om, als hij bemerkt dat hiermee de liefde weer theorie wordt, de relatie te verbreken en zich weer bij Brechjes nagedachtenis te bepalen. Op de verjaardag van hun scheiding dicht hij een ‘“terugblik”’. - Weer hangt hier alles volkomen in de lucht. De overdracht van Hoofts liefde van Brechje op haar zuster Anna is allerminst duidelijk; veel hangt b.v. af van de wijze waarop men meent de 28ste strofe van ‘Claechleidt’ te moeten opvatten, en een totaal andere opvatting dan Nijhoff hier voorstaat, is niet alleen mogelijk maar lijkt mij zelfs waarschijnlijker: van overmaat van liefde bij Hooft is dan geen sprake, wel echter van een tekort. Ik kan daarop nu niet nader ingaan, maar hoop dit later nog eens in een afzonderlijk artikel te doen. Hier gaat het er slechts om, dat Nijhoff ten onrechte zijn hypothesen voor feiten doet doorgaan. Met de ‘terugblik’ die Hooft ‘op de verjaring van hun scheiding’ gedicht zou hebben, bedoelt Nijhoff het lied van 8 en 9 Januari 1606: ‘Tgemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden’. Het onderschrift luidt D.I.A., waarmee men gewoonlijk Anna bedoeld acht, en niet Brechje. Ook al staat dit niet onomstotelijk vast, nog veel minder is het omgekeerde
| |
| |
het geval. De rechtstreekse aanspraak tot de geliefde in dit vers (U hartje, Lief, en voelt het geen bewegen? - En heucht u niet, mijn Hart, van d'oude nachten?) maakt het trouwens onwaarschijnlijk dat hier op een dode gedoeld wordt. De datum kan zuiver toevallig zijn en bovendien hebben wij reeds opgemerkt! dat het feit van een officieel afscheid en a fortiori de datum daarvan geenszins vaststaan. Men kan Nijhoffs opmerking beschouwen als een interessante hypothese, maar meer dan dat is zij in geen geval.
Op pag. 12 typeert Nijhoff de aard van Hoofts liefde voor Christina van Erp aldus: ‘Hij hield van haar, zoals men houdt van de lente of van een landschap. Het kan zijn dat hij in haar de troosteres zag, die Brechje beloofd had te zenden, of zelfs een herrezen Brechje .... Het kan ook zijn, dat hij haar huwde omdat het ledige slot te Muiden, waar hij een jaar tevoren tot drost was benoemd, een ‘“drostin”’ nodig had’. Hier wordt dus consequent vastgehouden aan de mening dat Brechje Hoofts enige grote liefde is geweest. De voor Christina geschreven minne-poëzie geeft daartoe naar mijn mening geen enkele aanleiding en wijst veeleer in de richting van een, ook tijdens het huwelijk onverminderd, zeer krachtig liefdesgevoel.
Op pag. 13 heet het van Christina en Eleonora beiden: ‘Christina wees hem de lieflijkheid der natuur, Leonora richtte zijn blik naar de gerieflijkheid van een verzorgd interieur en van maatschappelijk aanzien. Voorts waren zij tijdverdrijf voor de eenzame werker’. Dit laatste is een door niets gemotiveerde denigratie. Uit Hoofts poëzie blijkt duidelijk hoezeer zijn geluk afhankelijk was van de aanwezigheid der geliefde vrouw (vgl. b.v. Het liedt dat jck te claeghe laet gaen; Naere nacht van benaude drie jaeren; Leonor, als jk zagh daelen); er is geen enkele reden dit ter wille van Brechje te kleineren.
Enkele andere opmerkingen mogen met een enkel woord worden afgedaan.
Op pag. 8 lezen wij: ‘Hij begint zijn gedichten te laten drukken, doet Granida verschijnen, voorts enige jeugddrama's, ten dele reeds voor zijn buitenlandse reis geschreven.’ Deze jeugddrama's verschenen in 1614 geheel buiten medeweten van Hooft, die daarin aanleiding vond om zelf de Granida uit te geven voordat daarmee hetzelfde gebeurde.
Op pag. 9: ‘(Hij) vertaalt, om Breero aan een stof te helpen, de Ipocrito van Aretino’. Het woordje ‘misschien’ vóór ‘om’ zou niet misplaatst zijn geweest.
Pag. 11. Dat de Amsterdamse Doorluchtige School en de Stadsschouwburg uit de vereniging van Academie en Wit Lavendel zijn voortgekomen, is niet juist. De eerste is het resultaat van een initiatief der Vroedschap, nadat een poging van de oprichters der Academie door allerlei tegenwerking was mislukt; de Schouwburg is ontstaan uit de vaste schouwburg, die nodig bleek na de verzoening van Academie en Eglantier in 1632.
Dat Nijhoff op pag. 14 Hooft liefdesverzen laat zenden aan ‘Suzanna van Baerle, de vrouw van Huygens’, zal wel een slip of the pen zijn. Bedoeld is natuurlijk: later de vrouw van Huygens.
Ik ben op dit alles uitvoerig ingegaan, omdat Nijhoffs inleiding het gevaar biedt een legende ingang te doen vinden. Zolang een goede biografie van Hooft nog tot de pia vota behoort, is voor de literair-historicus in dit opzicht de uiterste waakzaamheid geboden.
W.A.P. Smit.
|
|