De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Boekbeoordelingen.Algemene versleer door Prof. Dr A.W. de Groot. (Den Haag - Servire's Encyclopaedie - 1946). Prijs f 2,90.Door veeljarige, diepgaande studie van ritme en versbouw was Prof. De Groot de aangewezen gids op dit moeilijke gebied. In ons tijdschrift gaf hij reeds in 1932 als voorstudie een artikel Naar een nieuwe versleer en in 1935 een beschouwing over Vers, voordracht, muziek, naar aanleiding van Stuiveling's proefschrift. Bovendien had hij als Latinist ritme en metriek in Grieks en Latijns proza bestudeerd. In zijn nieuwe ‘algemene versleer’ geeft hij een beknopte samenvatting, die zich tot de formele versleer beperkt en een aesthetische beschouwing ter zijde laat. Gemakkelijke lektuur is het niet. Dat ligt niet aan de schrijver, maar aan het onderwerp. Wie zich de moeite geeft, aandachtig en geduldig te lezen, zal moeten toegeven dat De Groot door opmerkingsgave, door scherpzinnige kritiek, door konkrete voorbeelden en gevoelig gehoor, verhelderend werkt. Wie meent, al aardig op de hoogte te zijn van de struktuur van het vers, zal uit dit boek kunnen leren voor welke ingewikkelde problemen de waarnemer komt te staan. In zijn Inleiding onderscheidt de schrijver vier typen van verzen: I het lettergreepvers (isosyllabisch), met een vast aantal lettergrepen, al of niet met rijm; II het heffingsvers, dat berusten kan op accent of op duur (quantitatief vers), wellicht ook op toonhoogte (tonisch vers?); III het woordvers, met eenlettergrepige woorden, gelijk in het Chinees; IV het woordgroepenvers (archaïsch Latijn). Voor het Nederlands is de tweede groep het belangrijkst, en daarin weer het accentvers, dat òf metrisch kan zijn (op een vast schema berustend) òf ritmisch (het zogenaamde vrije vers). Immers, het quantitatieve vers, b.v. de klassieke hexameter, heeft men in moderne taal vergeefs getracht na te bootsen. Van belang is het, de volle aandacht te schenken aan De Groot's terminologie (zie ‘termen en begrippen’ op blz. 34-39). Met ‘heffingen’ bedoelt hij kernen van intensiteit. De afstand tussen twee kernen, onverschillig of die één of meer zwakke lettergrepen overspant, noemt hij ritmische afstand. Herhaaldelijk wijst hij er op, dat deze afstand ongeveer ¾ seconde, en voor het ritmisch gevoel ongeveer gelijk isGa naar voetnoot1). Waarom een vers met regelmatig twee dalingen, gelijk een aangehaald gedicht van Bogaers ‘zoveel rhythmischer aandoet dan de verzen van Vondel’ (blz. 20) is mij echter niet duidelijk. Verder gebruikt de schr. de term ‘thema’ voor het metrische schema, het stramien waarop het ritme geborduurd is, en de term ‘periode’ voor de kleinste corresponderende delen van de versregel. Terecht houdt hij de traditionele onderscheiding van ‘voeten’ in de meeste gevallen willekeurig en verwarring stichtend (blz. 36). Leerzaam is de zeer uitvoerige ontleding van een bekend gedicht van Boutens (blz. 40-55), omdat daar aan een konkreet voorbeeld verduidelijkt kan worden wat in de voorafgaande theoretische uiteenzetting wellicht duister gebleven is. Het tweede hoofdstuk handelt over Vers en voordracht. De scheiding die hier gemaakt wordt tussen dichter en voordrager, is m.i. te scherp: ‘De dichter schematiseert phonologische elementen, de voordrager | |
[pagina 231]
| |
schematiseert de realisering van phonologische elementen’ (blz. 58). Als de dichter de voordrager aanwijzingen zou geven, dan ‘gaat hij strikt genomen zijn taak, zijn bevoegdheid als dichter te buiten: hij bemoeit zich dan met iets wat niet tot zijn gebied als dichter behoort’ (blz. 59). Is dat geen gevaarlijke konsekwentie van de fonologische leer? De dichter zal toch, bij de schepping van zijn vers, dit inwendig hóren, met de voor hem ideale klank en ritmen. Het is best mogelijk dat hij geen goed voordrager is van zijn eigen poëzie, maar over de beste vertolking van zijn bedoeling zal of zou hij m.i. de meest bevoegde rechter zijn. Diezelfde verhouding bestaat toch ook tussen componist en orkestleider. Belangrijk is het derde hoofdstuk over Vers en proza (blz. 69-99). Het lijkt zo eenvoudig, verschil tussen vers en proza te konstateren, maar allerlei kenmerken van poëzie: alliteratie, assonantie, rijm, isosyllabie, isometrie komen ook in ritmisch proza voor. Beide kennen ‘de herhaling met aesthetische functie, die wij correspondentie hebben genoemd’ (blz. 72), maar ‘de fundamentele correspondentie-eenheden van een gedicht zijn formeel-akoestische eenheden, die van een stuk proza syntactische eenheden’ (blz 75). Met goed gekozen voorbeelden wordt dat verduidelijkt. Deze opvatting wordt verdedigd tegenover andere meningen o.a. van A. Heusler (blz. 81 vlg.). Intussen moet de schr. toegeven dat er grensgevallen en twijfelgevallen bestaan, zodat de grens niet te scherp getrokken kan worden. Ook daarvan geeft hij overtuigende voorbeelden. Ook een nadere bepaling van De versregel (Hoofdstuk IV) stuit op moeilijkheden. Dat blijkt wanneer verschillende definities bij Franse schrijvers vergeleken worden. De Groot acht het mogelijk een definitie te geven die voor alle talen en alle tijden geldt. Hij stelt voor: ‘Een versregel is een stijleenheid van doorlopende correspondentie en met doorlopende inwendige periodiciteit’. Het minst bevredigend is het vijfde hoofdstuk over Vers en taal, waar de schr. tot de conclusie komt: ‘het type van versbouw wordt volledig bepaald door het type van taal, maar in elke taal kunnen daarnaast andere, kunstmatige verzen gemaakt worden’ (blz. 134). Wat is ‘kunstmatig’? Zou men b.v. kunnen zeggen dat het oud-Germaanse vers door het taaltype bepaald is, en dat het modern-Germaanse isosyllabische of streng alternerende vers ‘kunstmatig’ import is? Daarmee hangt ook de vraag samen of de germaanse hexameter bij grote dichters als Goethe en Schiller - laat staan bij Van Beers en Vosmaer - eigenlijk in oorsprong minderwaardig is, en of het ‘kunstmatig’ is, daarbij naast het accent ook biezondere aandacht te schenken aan de duur van de lettergrepenGa naar voetnoot1). Het slothoofdstuk handelt over de Structuurwetten vnn versbouw. Daarin worden de ‘wetmatigheden’ nagegaan waaraan de poëzie, als onderdeel van de stijlkunst, onderworpen is: het thema en de klankvorm van de | |
[pagina 232]
| |
versregel, de structuur van de periode, de veronderstelde structuurwet van de isochrone afstand. Ondanks de beperkte omvang, is de inhoud van dit boekje rijk en veelzijdig. Het illustrerend materiaal is met zorg gekozen. De Nederlandse voorbeelden gaan niet verder terug dan op Vondel. Uit vroegere tijd zouden ook duidelijke voorbeelden aan te halen geweest zijn, b.v. op blz. 15 had bij Pol de Mont's gedicht op het Mnl. vier-heffingen-vers gewezen kunnen worden, dat in de rederijkerstijd nawerkt. Het oudste renaissancevers kan naast het Franse isosyllabische geplaats worden: eerst later wordt het thema alternerend. Bij het rijmproza (blz. 89) denken wij aan Ruusbroec en zijn navolger Jan van Leeuwen. Maar van een algemene versleer, al is die voor Nederlanders geschreven, mogen we verscheidenheid van dichtproeven verwachten. Een Nederlandse versleer, met historisch gerangschikt materiaal, even degelijk bewerkt, of door De Groot zelf of in zijn geest, zou ongetwijfeld een behoefte bevredigen. C.d.V. | |
Abr. H. Jonker, Prosa-rigtings en ontleding (Kaapstad - Unie-Volkspers beperk - 1940; 228 blz.).
| |
[pagina 233]
| |
standdelen heeft (blz. 36) als dramatische elementen (blz. 40). Oorsprong, processe en begrippen worden in het derde hoofdstuk besproken. Met Just Havelaar is hij het eens dat ‘de kunstenaar in beelden denkt’. Zijn verbeelding en zijn meegevoel moeten tot een synthese komen. Daarop volgt een beschouwing van Waardes, verhoudinge en probleme (Hoofdstuk IV), waar o.a. de ethische of godsdienstige strekking van het kunstwerk ter sprake komt. In deze beide hoofdstukken is het betoog niet altijd gemakkelijk te volgen, omdat het telkens onderbroken wordt door vrij lange aanhalingen uit theoretici, waarmee de auteur het al of niet eens is, en getuigenissen van kunstenaars over de wording of de aard van eigen werk, die dan tegen elkaar afgewogen worden. Door beperking of verplaatsing van zulke citaten naar noten of een aanhangsel zou het werk stellig gewonnen hebben. Interessant is het vijfde hoofdstuk, over Wêreldbeskouing en wêreldbeeld, waar de schrijver tot de konklusie komt dat van meer belang dan de levensbeschouwing het ‘wereldbeeld’ is, waarin de kunstenaar de ‘grondstoffen’ voor zijn werk vindt. In aansluiting bij zijn kritiek in het eerste hoofdstuk tracht de schrijver in Hoofdstuk VI tot een andere indeling te komen van letterkundige kunstwerken dan Petersen in het bekende ‘wiel’ ontworpen heeft. Hij tekent een cirkel met een middelpunt I (‘inspektiewe stelling’) met een vertikale lijn die van E (espektie) naar D (despektie) loopt, en een horizontale lijn van R (respektie) naar P (prospektie). De punten E en D, R en P liggen dan op de cirkel, waarbinnen hij de ontwerper dan voor allerlei met name genoemde letterkundige werken een passende plaats meent te kunnen aanwijzen. Of deze vernuftige vondst bij praktische toepassing nuttig en verhelderend zal blijken, valt m.i. te betwijfelen, maar de daaraan verbonden uitleg en opmerkingen verdienen de volle aandacht, ook van Nederlandse vakgenoten. Van de schrijver van dit kritische, degelijke proefschrift is voor de litteratuurwetenschap nog veel goeds te verwachten. C.G.N. de Vooys. | |
Dr G.W. Huygens: De Nederlandse auteur en zijn publiek. (Uitg. Van Oorschot, Amsterdam 1946).Van de verschillende vormen van litterair-historisch onderzoek die eerst gezamenlijk de litterair-historische wetenschap zullen kunnen vormen, is in ons land de litterair-sociologische wel het minst tot z'n recht gekomen. Talloze vragen wachten nog altijd op antwoord, en ze zullen blijven wachten, totdat de officiële academische wetenschap aanvangt met de erkenning dat geschiedenis méér is dan het vertellen van nauwelijks-bijeenbehorende wetenswaardigheden: namelijk het zoeken van verklarende oorzakelijke samenhangen tussen de reeks van op elkaar volgende verschijnselen binnen één gebied, i.c. de litteratuur èn de reeks van op elkaar volgende verschijnselen in de gehele maatschappij, waarvan die litteratuur een gedeelte is. Het boek van Dr Huygens is bedoeld als zulk een sociologisch-litteraire studie, en alleen daarom reeds interessant. In een tiental hoofdstukken behandelt de schrijver een aantal vraagstukken uit de laatste twee eeuwen: het Klassicisme, de Spectators, de Roman, de Dichtkunst in de Republiek, Tollens en zijn tijd, de liberale periode, de smaak van het negentiendeeeuwse publiek, enz. Merkwaardige verschijnselen worden door onbetwist- | |
[pagina 234]
| |
baar materiaal gedemonstreerd, bijvoorbeeld het feit, dat gelijktijdig met de beweging van '80 de historische romans van oudere schrijvers als Van Lennep, Oltmans en Bosboom-Toussaint herdruk na herdruk beleefden en in verzamelde edities werden verkocht, welk gunstige lot toen trouwens eveneens ten deel viel aan de humoristische novellen uit de jaren omstreeks 1840: de Camera Obscura, Waarheid en Droomen, en De Pastorie te Mastland. Duidelijker kon moeilijk worden aangetoond, welk een afstand er dikwijls is tussen de culturele voorhoede en de massa der kopende lezers. Het is jammer dat de schrijver in de tweede helft van zijn boek de wijze beperking heeft prijsgegeven, waaraan het eerste gedeelte zoveel merkwaardige inzichten te danken heeft. Er zijn immers twéé relaties tussen kunstwerk en maatschappij: enerzijds de omstandigheden die van invloed geweest kunnen zijn bij het ontstaan van een bepaald werk; anderzijds de gevolgen die een bepaald werk teweegbrengt en de factoren die van betekenis zijn voor het succes van zeker boek op zeker moment. Door deze beide vragen niet streng genoeg te scheiden, is de eenheid van dit proefschrift geschaad, zonder veel winst voor de inhoud. Want juist toen de schrijver de vaste draad van zijn betoog losliet, verloor hij ook de zelfbeperking die hem behoed had voor al te subjectieve oordeelvellingen. Deze nu zijn in de tweede helft van zijn geschrift zó talrijk, en vaak gesteld in een zo schampere stijl, dat men tenslotte met een gevoel van teleurstelling de lectuur voortzet en voltooit. Niet omdat men het met velerlei kritiek niet eens zou kunnen zijn, maar wel omdat men zulk een persoonlijke en essayistische kritiek liever in een tijdschriftartikel dan in een academisch werkstuk geuit zag. Al maak ik dus ernstig voorbehoud ten aanzien van de beschouwingen waarmede Dr Huygens zijn studie besluit: in de gehele eerste helft ervan vinden we toch een verkenning op het weinig betreden gebied der litteraire sociologie, waarvoor men de schrijver dankbaar dient te zijn.
G. Stuiveling. |
|