De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Aantekeningen bij poëzie van Jac. Revius.
| |
[pagina 228]
| |
nog in sommige dialekten voorkomt in deze oude opvatting van roven, stelen. In mijn geboortestreek, ten Oosten van de Utrechtse Vecht, spreekt men van plukturf in de zin van turf, die gemaakt is van veen, dat uit 't water of de veenakker van een ander weggehaald, gestolen is. | |
I, blz. 25.In 't gedicht ‘Straffe’ (vs. 5-6) lezen we: ‘In smert sal man en wijf onmijdelijcken sterven,
En alle dese smert op hare kinders erven’.
Welke zin heeft erven hier? In de oudere taal komt 't werkwoord niet alleen voor in de tegenwoordige betekenis van door erfenis verkrijgen, maar ook in die van overgaan. In deze opvatting vinden we 't b.v. in De nieuwe Doctrinale van Jan de Weert, vs. 534: ‘Dat goet en sal oec nemmermere Op haer oer ten derdenGa naar voetnoot1) erven’. Deze betekenis past ook heel goed in bovengenoemde regel bij Revius; het subject van de zin is dan ‘alle dese smert’, en 't vers betekent dan: En al deze smart zal (als bij erfenis) overgaan op hun kinderen. Erven kwam echter in het oudere Nederlands ook in de causatieve zin van ‘doen overgaan op’ voor. Kiliaen geeft 't woord niet alleen in de tegenwoordige betekenis, maar ook in die van transcribere alicui haereditatem, transmittere vel tradere alteri haereditatem; en bij J. van Maerlant, Sp. Hist. III, 5, 38, 5 lezen we: ‘Want hi wilde na sine doot
Erven tlant sinen kinden’.
(d.w.z. Want hij wilde 't land na zijn dood op zijn kinderen doen overgaan). Hier vinden we 't dus geconstrucerd met een datief (‘sinen kinden’) van den persoon, op wien de erfenis overgaat, maar in 't Mnl. treffen we ook een constructie aan met de praepositie op, b.v. in Rek. v. Utr. II, 103: ‘Dat hoor oem mit siinre doot dat huus, ghesate ende besit gheërft heeft op Bessel siinre suster’ (Aangehaald in 't Mnl. Wdb. II, 727). Welnu ook in deze laatste opvatting geeft erven in 't aangehaalde vers een goede zin; het subject is dan ‘man en wijf’ (vs. 5) en beide verzen betekenen in dit geval: Maar man en vrouw zullen zeker in smart sterven en al deze smart (zullen zij) op hun kinderen (als bij erfenis) doen overgaan. We kunnen dus niet met zekerheid uitmaken, in welke dezer beide betekenissen Revius 't woord hier gebruikt heeft. | |
I, blz. 30.In ‘Ellende’ (vs. 1) zegt de dichter: ‘Men vindet wel een lant daer wolf noch leeu en stallet’.
Het gecursiveerde verbum stallen is een denominatief, afgeleid van stal in de zin van plaats, dat we vinden in 't Mnl. gedicht Wapene Rogier, vs. 1115 (Ed. E. Kausler, Denkm. altniederl. Sprache u. Literatur, III, S. 54), waar de dichter, Jan de Weert, zegt: ‘Elken heeft hi (nl. God) ghegheven stal, eenen up berch, anderen int dal’. | |
[pagina 229]
| |
In 't Mnl. kwam 't werkwoord, zowel transitief als intransitief gebruikt, voor, maar alleen als afleiding van stal in de tegenwoordige speciale zin van overdekte verblijfplaats voor paarden, vee enz. Als afleiding van stal, in de algemene zin van plaats, dus in de betekenis van verblijven, wonen, is 't alleen bekend uit 't 16de-eeuws bij Anna Bijns, Refereynen (Ed. Mr. A. Bogaers, blz. 35, XI, a, 7), waar zij zegt: ‘Wat vint men heensdaechs al sduvels kinderen,
Clappaerts en clappeyen, die elcken hinderen.
Dese en sullen in Gods rijcke niet stallen’.
Bovenstaande plaats bij Revius is de enige in 't Nederlands van de 17de eeuw, waar ik 't woord in deze intransitieve zin van wonen, verblijf houden, aanwezig zijn, gevonden heb. | |
I, blz. 87.Het puntdicht ‘Ruth’ luidt: ‘De vrienden uwes mans, o dochter, moetty leren
In voor- en tegenspoet te dienen en te eren:
Gelijck als Ruth, die haer schoon-moeder noyt verliet
Noch doese (= toen ze) Naomi, noch doese Mara hiet’.
We hebben er hier wel op te letten, dat ‘vriend’ (vs. 1) hier niet de gewone betekenis van amicus heeft, maar die van verwant, bloedverwant, gelijk dit in 't oudere Nederlands meermalen 't geval was. Plantijn en Kiliaen geven dan ook voor ‘vrient’ niet alleen op amicus (of coamicus), maar ook necessarius, dat niet slechts amicus, vriend, maar ook verwant kan betekenen en Kiliaen noemt bovendien: ‘Vrient, maeghe = Agnatus, coagnatus’. Om slechts een enkel voorbeeld uit de literatuur te noemen: in Der Leken Spieghel, I, 719 lezen we: ‘Ende (Medea) liet vader, moeder ende vrende (= verwanten), om enen die sy niet en kende’. (Zie verder 't Mnl. Wdb.). In de Statenvertaling van de bijbel vinden we herhaaldelijk ook bloedvriend in de zin van bloedverwant (Zie Lev. 21 vs. 2; Ruth 2 vs. 1; Spr. 7 vs. 4) en bloedvriendschap (= familie) (Ruth 3 vs. 2). | |
I, blz. 87.De beginverzen van het sonnet ‘Saul’ luiden: ‘Hoochdragend' Israel, ghy veel-versochte helden,
Waer is u mannelijck en ongetemt gemoet?’
Het door ons gecursiveerde adjectief versocht is eigenlijk het part. praet. van versoeken in de oude betekenis van beproeven. De zin was dus: beproefd, met de bijgedachte: en deugdelijk bevonden. Evenals dit bij 't Lat. expertus - het part. praet. van experior (= op de proef stellen) - het geval geweest is, hebben zich bij 't adjectievisch gebruikte versocht uit het begrip ‘deugdelijk gebleken’ allerlei betekenisnuanceringen ontwikkeld als deugdelijk, goed, degelijk, ervaren, verstandig, handig, kundig, krachtig, flink, koen. (Wordt vervolgd.) Chr. Stapelkamp. |