De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
‘Zuid-Nederlands’ woordgebruikGa naar voetnoot1).Wie de chaos van benamingen overziet waarmee onze Moedertaal in het verleden ooit betiteld werd, die zal er zich niet over verwonderen, dat onze veelbewogen nationale geschiedenis sporen nagelaten heeft in de dubbelzinnigheid van een aantal hedendaagse termen. Namen als Hollands, Vlaams, Nederlands en Zuid-Nederlands illustreren in dit verband duidelijk genoeg wat ik bedoel. Interessant is het intussen om na te gaan, welke betekenis-veranderingen er de laatste vijftig jaar plaats vonden bij sommige van deze termen. Allereerst wil ik aan het bekende feit herinneren, dat het gebruik van Hollands in de betekenis ‘Nederlands’ in de schrijftaal practisch uitstierf (als we de vertrouwde stijl nu even buiten beschouwing mogen laten), terwijl Nederlands in de spreektaal nog maar uiterst zelden voorkomt en eigenlijk alleen wat aan invloed begint te winnen bij sprekers die zich principiëel of ambtshalve van dit tamelijk ongewone woord bedienen. Parallel met deze nieuwe ontwikkeling loopt het feit, dat we om verschillende redenen ook in vreemdtalige publicaties de Holland-vormen liefst zoveel mogelijk vermijden. Men zal zich herinneren dat de Nederlandse Regering op dit punt zelfs officiële instructies heeft uitgevaardigd. Merkwaardig genoeg hebben de Duitstalige publicaties tijdens de bezetting zich vrijwel steeds aan deze regel gehouden; interessant zal het nog zijn, om na te gaan hoe het Engels in de toekomst op deze ‘vernieuwing’ zal reageren: het nadeel van de meerlettergrepigheid komt hier vooral zeer duidelijk uit bij dutch t.o. netherlandish, dat maar zeer zelden voorkomt. Met Netherland is het iets beter gesteldGa naar voetnoot2). Ongetwijfeld is deze ontwikkeling in benaming een gevolg geweest van verschillende factoren. De uitbreiding van het onderwijs (o.a. verplicht L.O.), de intensivering van het verkeer en de opkomst van pers en radio moeten zeer sterke stimulansen zijn geweest voor de verbreiding van het ABN naar de buiten-Hollandse provincies. De veronderstelling ligt voor de hand dat de moderne eenheid van woordgebruik binnen het ABN (waarover straks meer) pas van vrij recente datum is, en dat men een tachtig jaar geleden lang niet zulke strenge ‘eisen’ aan de Standaardtaal kon stellen als tegenwoordig mogelijk is. Men kon een ietwat dialectisch gekleurde taal van een intellectueel uit de ‘provincie’ toen moeilijk als zodanig betitelen, en om pijnlijke situaties te vermijden was men dus gedwongen om de grenzen wat ruimer te stellen, althans in theorie. Zo althans meen ik de aarzeling van de Vries te moeten verklaren m.b.t. het opnemen van een aantal woorden in het WNT, waarbij hij niet vast | |
[pagina 194]
| |
kon stellen of ze al dan niet tot de ‘gemeenlandse’ taal behoordenGa naar voetnoot1). Nog dertig jaar geleden gaf Vorrink ons een paar voorbeelden van sterk dialectisch gekleurd ABN, die hij betitelde als ‘schakeringen’. Hoe in zijn tijd de meningen op dit punt ook geweest mogen zijn, vandaag aan de dag zal zeker niemand een zin als Hê-je die ouwe heer loop'm zien, het lijkt wel dat hij 'n beetje kreupelt ABN noemen, zonder er vijf dialectismen uit verwijderd te hebbenGa naar voetnoot2). Het kan z'n nut hebben, om even verder in te gaan op de vraag: hoever is op het ogenblik het proces van uniformisering binnen het ABN gevorderd, speciaal op het gebied van het woordgebruik? Weinig resultaten van onderzoekingen staan ons hier ten dienste. Maar op grond van practische ervaringen meen ik toch dat er een vrij eenvoudig criterium te geven is waaraan ABN-woordgebruik vandaag aan de dag blijkt te voldoen. Als men een viertal personen uit b.v. Amsterdam, Tilburg, Groningen en Maastricht een gesprek met elkaar laat voeren, en een uitgewerkt stenogram hiervan doorleest, dan mag men practisch uit niets meer kunnen opmaken, welke zinnen door de Oostelijke en welke door de Westelijke sprekers gezegd zijn. We komen op die manier vrij dicht bij wat voor het Frans geldt: ‘Een Fransman zal het afkeuren, als uit iemands geschreven taal duidelijk blijkt, of hij uit het Zuiden of uit het Noorden van het land afkomstig is’Ga naar voetnoot3). In de beperking duidelijk kunnen verschilletjes verdisconteerd zijn als bij ons in de anaforische genus-aanduiding voorkomen, ofwel het gebruik van zo'n voor meervoudige substantieven (t.o. zulke), of dat van ze achter voorzetsels (t.o. hun: we konden met ze meegaan) en nog enkele andere. Ik vermoed dat een dialectoloog van geluk mag spreken als hij uit een stenogram van zo'n urenlang gesprek een duidelijk houvast kan vinden voor localisering van een spreker. Geschreven taal is bovendien nog strenger in woordgebruik als een gestenografeerd spontaan gesprek, en daarom meen ik dat de taalfeiten ons het recht geven om te zeggen: er heerst een strenge eenheid van woordgebruik tussen het Noorden, het Midden en het uiterste Zuid-Oosten van ons taalgebied. Pas wanneer een gesprek in de intiem-huiselijke sfeer komt, bestaat er een iets grotere kans dat een spreker aan z'n woordgebruik te localiseren is. Zo rechtvaardigde de feitelijke verspreiding van een ABN met practisch uniform woordgebruik de naamsverandering Hollands > Nederlands. Een factor die hier bovendien stimulerend gewerkt heeft, is ongetwijfeld de officiëel sinds 1815 gebruikte landsnaam Nederland geweest.
* * * | |
[pagina 195]
| |
Van een hiermee corresponderende naamsverschuiving Vlaams > Nederlands was begrijpelijkerwijs tot dusver in Vlaanderen weinig sprake. Zelfs al gebruikte de Vreese de term Zuid-Nederlands al in de titel van z'n hiervóór geciteerde grote boek over Gallicismen, nog jaren daarna bleef Vlaams of Vlaams-Belgisch, in Zuid en Noord de gewone aanduiding voor de Nederlandse dialecten die binnen de Belgische staatgrens gesproken werden, of voor de daar gebruikte mengtalen van dialect en ABN. Toch vond - of liever: vindt - de naamsverandering ook in het Zuiden langzaamaan voortgang, en ook hier was het een aanduiding van belangrijke verschuivingen in de taalkundige verhoudingen. Voornamelijk in de 16e en 17e eeuw ontstaan binnen het grondgebied van de provincie Holland, als een mengsel van Zuid- en Noord-Nederlandse elementen, vond het ABN bij z'n vrij recente verbreiding over het hele Nederlandse taalgebied, in het Zuiden een schijnbaar onoverkomelijk obstakel in de vorm van de staatgrens, die bovendien een ‘psychologische’ grens was. Men begrijpt wat ik met dit laatste bedoel. Uitsluitend bezien vanuit ABN-standpunt kan men dan ook zeggen, dat er in Vlaanderen tot voor kort vrijwel ‘Middeleeuwse’ toestanden heersten. Ik ga daarbij uit van de veronderstelling, dat ook voor ons taalgebied in die tijd als regel gold, dat men als spreektaal alleen z'n dialect gebruikte, en zich voor het schrijven van een mengsel bediende van eigen dialect en traditionele elementen (waaronder natuurlijk veel materiaal uit de toonaangevende dialecten). Eerst in Holland en later in heel Rijks-Nederland veranderde deze toestand toen het uniforme ABN er als spreektaal naast of i.p.v. de dialecten kwam te staan. Maar in heel Vlaanderen bleef het dialect de spreektaal, en werd in de schrijftaalmengsels hoogstens het ABN-aandeel groter. Daar stond tegenover dat een vreemde taal er de functie van AB was gaan bekleden: het Frans. Sinds de Franse bezetting en vooral na de tijd van het Verenigd Koninkrijk werd deze taal gaandeweg in heel Vlaanderen op ongeveer dezelfde manier als AB gebruikt als nu b.v. het Nederlands in Limburg: naast z'n dialect - de normale spreektaal - beheerste iedereen min of meer volmaakt een AB, dat officiëel door Staat en Gemeente gebruikt, op de scholen onderwezen en door enkele mensen zelfs als huistaal gesproken werd, wanneer ze een afkeer hadden van dialect spreken: de Franskiljons. Als we de ingewikkelde bepalingen van de moderne Belgische taalwetgeving dan ook in enkele woorden samen mogen vatten, dan komt het voor wat Vlaanderen althans betreft, op het volgende neer: het AB Frans wordt er vervangen door het AB Nederlands. Daarmee werd voor dit landsdeel de practische vraag: ‘Wat is ABN?’ steeds acuter. Ideologisch en academisch was deze kwestie natuurlijk al langer aan de orde geweest. Welke basis had men om van uit te gaan? Om zich heen hoorde men als gesproken vormen van het Nederlands practisch alleen de onderling zeer sterk variërende dialecten, die vanouds samengevat waren onder de naam Vlaams (flamand). Ook alle geschreven mengvormen hadden steeds die naam gedragen. Daarmee was het niet langer problematisch dat de gesproken mengvormen dezelfde naam dienden te krijgen, en tenslotte eveneens zelfs het ABN, voorzover het althans niet als iets vreemds gevoeld, en dus Hollands genoemd werd. Maar die dialect-basis was uiteraard onvoldoende, zelfs afgezien van het feit dat ze overal sterke franse invloeden had ondergaan. | |
[pagina 196]
| |
Vertrouwd met de eenheid van het Frans, en dagelijks in contact met de verdeeldheid van het ‘Vlaams’, zag men wel in dat ook het ABN een zekere uniformiteit zou moeten bieden. Maar aan de andere kant waren er grote moeilijkheden, materiëel zowel als psychologisch, waarover straks meer. In de geschreven taalvorm bestond sinds jaren een traditie die in het algemeen nogal wat vrijheid liet, en met name geen bezwaar maakte tegen het gebruik van al dan niet verbreide dialectismen. De strijd hiertegen zou des te moeilijker zijn omdat spreektaal-steun ontbrak: bij elke poging om een niet-dialectische taalvorm te spreken steunde men integendeel juist op de boekentaal. Om het feit te symboliseren dat ‘schoon Vlaams’ in de toekomst meer op het ABN zou moeten gaan lijken, was niets meer geschikt als de naamsverandering Vlaams > Nederlands, met als restrictie desnoods de determinant Zuid. Het voor ons culturele prestige in het Zuiden zo fnuikende misverstand bij de naam Vlaams die dialect en cultuurtaal niet onderscheidde, was hiermee van de baan. Bovendien wees de nieuwe naam op culturele eenheid met Noord-Nederland. Taalkundig was de term Zuid-Nederlands echter duidelijk een compromis. Maar op welke punten zou men ‘schoon Vlaams’ gaan veranderen om er ‘Zuid-Nederlands’ van te maken? In een landsdeel dat jarenlang onder zware culturele druk van het Frans heeft gestaan, wenst men niets liever als juist tegen deze taal te strijden. Een bizondere gelegenheid daarvoor boden de sporen van die invloed in de znl. dialecten: de talloze (diachronische) Gallicismen die van daaruit ook het ‘schoon Vlaams’ beïnvloed hadden. Is het dus wonder dat de grote en vooruitziende Oost-Vlaamse taalkundige Willem de Vreese hier de koe bij de horens pakte? In de inleiding van z'n al vaker genoemd werk wijst hij crop dat Vlamingen die ‘zuiver’ (d.w.z. ‘minder door het Frans beïnvloed’) Nederlands willen schrijven, niet beter kunnen doen als het ABN op een aantal punten na te volgen. Maar direct daarop komt het voorbehoud: ‘“laat ons bij de Noordnederlanders ter schole gaan” beteekent daarom nog niet: laten wij geene andere woorden en wendingen gebruiken dan die welke zij alleen gebruiken en kennen, maar: laten wij van hen weer leeren waardoor wij die woorden, wendingen en constructies, welke wij in zoo groot getal uit het Fransch hebben overgenomen, zullen vervangen. Eenheid van taal voor Noord en Zuid is zeker gewenscht, maar ze moet vóór alles bestaan in eenheid van bouw, van syntaxis, veeleer dan in eenheid van woordenschat’Ga naar voetnoot1). Taalpaedagogisch was het zeker juist, om de Gallicismen onder de dialectische elementen het eerst aan te pakken, maar t.o.v. de Standaardtaal was en is het natuurlijk volkomen zinloos om de dialectismen onder te verdelen in Gallicismen en niet-Gallicismen. Een Oost-Nederlander die uit z'n dialect-woordenschat de ‘Germanismen’ b.v zou verwijderen als hij ABN sprak, maar de rest zou handhaven, zou met geen vreemder taaltje aan komen zetten als een Zeeuw, die in z'n ABN de eenlettergrepige dialectismen zou handhaven, maar de meerlettergrepige niet! Maar de geesten die men al ‘taalzuiverend’ had opgeroepen, zou men niet makkelijk meer kwijtraken. Als logische consequentie van deze tactiek verschenen er talloze purismen in Vlaanderen voor die gevallen waarin | |
[pagina 197]
| |
het ABN Gallicismen rijk bleek te zijn. Het is duidelijk dat men na een beginsucces op deze manier, bij z'n vernederlandsing vlug vast moest lopen. Taal-‘zuiverheid’ is nu eenmaal een onwetenschappelijk fantoom dat vooral taalkundige leken makkelijk op een dwaalspoor kan brengen. Voor aanvaarding in Vlaanderen van het ABN was nodig dat men elk dialectisch element als zodanig streng van de Standaardtaal zou scheiden, ongeacht de traditie van ‘schoon Vlaams’ of ‘Zuid-Nederlands’. Men ziet dat ik intussen vooruit gelopen ben op wat ik nog moet bewijzen, nl. dat onjuist is wat door de term znl. t.o. nnl. gesuggereerd wordt, als zou nl. het ABN uiteenvallen in twee locale varianten die door bepaalde verschillen in woordgebruik in beide, niettemin geen afbreuk doen aan de eenheid van de Standaardtaal. Om het onjuiste van deze suggestie aan te tonen moet ik allereerst op wijzen, hoe dubbelzinnig de term znl. in feite is. Naast de betekenissen ‘Rijks-Nederland bezuiden de grote rivieren’ en ‘het ndl. taalgebied ten Zuiden van die rivieren’, kwam nu nog een derde te staan die we kortheidshalve het best aanduiden met ‘Vlaanderen’Ga naar voetnoot1). Znl. woordgebruik in de eerste betekenis van het woord is practisch identiek met het nnl., zoals we gezien hebben, maar als we aan de middelste betekenis denken (dialectgeografisch is dat veel logischer) dan moeten we zeggen dat znl. woordgebruik constant is voor het binnen de ndl. staatgrens gelegen deel, maar in het andere gebied sterk variëert, zowel plaatselijk als t.o. de rest van ons taalgebied. Men kan het ABN gerust nnl. noemen als men daar maar niet mee bedoelt dat er in een deel van znl., en wel in Vlaanderen op dezelfde manier een ander AB gebruikt wordt met een ander maar even constant woordgebruik dat in dat landsdeel de normale vorm van het Nederlands vertegenwoordigt. Het ‘Algemeen Znl. Beschaafd’ bestaat niet, en niets wijst op een ontwikkeling in die richting. ‘Gestandaardiseerd’ zijn er alleen de dialecten: een ABN-taalgevoel ontbreekt ten enenmale, hoe men dit woord ook nemen wil. Taalvastheid is er nergens: men leeft in een toestand van overgang die zich zonder enige twijfel overal beweegt in de richting van het ABN (ook al is het tempo om met Pée te spreken ‘angstwekkend traag’), maar die dat eindpunt nog maar bij enkele individuen heeft bereikt. Beperken we ons ook nu weer tot het woordgebruik. Men kan gerust beweren dat dat bij geen drie Vlamingen hetzelfde is: de een zal jij zeggen (maar dan als ‘einheitsnumerus’), die ander u (eveneens als ‘einheitsnumerus’), een derde gij, een vierde jij en u door elkaar, een vijfde gij naast u, een zesde gij, u en jij zonder onderscheid, een zevende jij en u zoals in het ABN. De een gebruikt als regel mooi, maar zegt - nog - statie en goesting, de ander zegt consequent mooi, station en zin, maar daartegenover staan dan b.v. weer dialectismen als deze namiddag, sprekelijk, mantel of gerocht voor ABN vanmiddag, te spreken, jas of kwam (raakte). Zo zijn duizenden combinaties mogelijk. In het algemeen kan men over de taalrevolutie in Vlaanderen dit zeggen: de mate waarin een Vlaming ABN spreekt hangt van de volgende factoren af: 1. Z'n leeftijd: het jongere geslacht heeft meestal geen Frans onderwijs meer gehad, maar helemaal of gedeeltelijk Nederlands; | |
[pagina 198]
| |
2. Z'n taalkundige aanleg: naarmate iemand een beter geheugen heeft en zich meer inspanningen getroost, zal hij meer dialectismen uit z'n taal verwijderen; 3. De gelegenheid die iemand heeft gehad om ABN te horen spreken; 4. Z'n culturele en/of politieke Nederlandse gezindheid (zie hierachter blz. 203); 5. De streek waar hij vandaan komt: de meeste Limburgse dialecten hebben het h-foneem; voor Brabantse oren vormen [I] en [i.] één foneem, evenals [Λ] en [ʸ.]; West-Vlaanderen mist het g/h-gehoor, d.w.z. deze twee klanken zijn hier alleen fonetische realisaties van één foneem. Als gevolg o.m. hiervan spreekt de Limburger gemiddeld het beste ABN, en de West-Vlaming het slechtste. Bij laatstgenoemde werkt bovendien het officiëel uitgestorven particularisme nog sterk na; 6. Iemand's afkeer van elk dialect: de Franskiljons zijn soms te ‘winnen’, maar alleen als het ‘Vlaamse’ misverstand opgeheven is, en het prestige van het Frans niet te sterk nawerkt; 7. Iemand's persoonlijke vriendschap (onverschilligheid of vijandschap) t.o. één of meer individuen die ABN spreken. Ook van dit laatste heb ik soms zeer treffende staaltjes van dichtbij meegemaaktGa naar voetnoot1). Welke groepen ABN-woorden maken nu de meeste vorderingen t.o. het dialectische woordgebruik? Afgezien van de kwestie van frequentie, waar men niet gauw definitief bij kan oordelen, vinden we als eerste groep, de vervangers van de dialectische Gallicismen. Na de voorafgaande uiteenzetting hoef ik hier niet meer uitvoerig over te spreken. Op de tweede plaats krijg ik de indruk dat ABN-woorden met een bizondere gevoelswaarde eerder als de andere een dialectisme kunnen vervangen. Tenslotte bevordert het officiële geschreven taalgebruik zeer sterk de invoering van bepaalde ABN-woorden. Als voorbeelden van de eerste groep kan ik geven embêtant > vervelend, chauffage > verwarming en vélo > fiets; van de tweede vélo > fiets en schoon > mooi; van de derde statie > station, plaats > plcin en zelfs statieoverste > stationschefGa naar voetnoot2), terwijl postkaart koppig stand houdt t.o. briefkaart omdat de PTT hardnekkig weigert het ABN-woord te gebruiken, op grond van het motief dat een briefkaart bij de Belgische Posterijen iets anders is als bij de Nederlandse. Uit wat we over ABN-woordgebruik gezegd hebben, is al komen vast te staan dat dit in principe los staat van de dialecten, en dus ook van de al dan niet wijde verbreiding van dialect-woorden, of van het aantal mensen dat zulke woorden in dialectisch gebruik kent. Heel begrijpelijk kwam een aantal znl. dialectwoorden met een vrij groot verspreidingsgebied, vanouds veel voor in door Vlamingen geschreven teksten, en werden ze vandaar uit - even begrijpelijk - overgenomen door ijverig regis- | |
[pagina 199]
| |
trerende woordenaarsGa naar voetnoot1) onder toevoeging alweer van het door ons becritiscerde znl. Maar terwijl de meest verspreide dialectismen door dit feit zelf, het best vertegenwoordigd waren in deze groep, gingen achteraf de woordenaars (althans theoretisch) in die verspreiding een criterium zoeken voor indeling van de dialectismen. De wijd verspreide werden znl. genoemd, de minder bekende werden als dialectismen bestempeld en niet waardig bevonden om onder de eerste geprivilegiëerde groep gerekend te worden, - althans in theorie. Ook al is het gewenst dat mijn materiaal door dat van andere onderzoekers aangevuld wordt, omdat het niet uitgebreid genoeg is, toch is het mogelijk er enkele conclusies uit te trekken m.b.t. de vraag: vertonen de in Vlaanderen gesproken mengtalen de neiging om niet-frequente dialectismen eerder te laten varen als frequente? Uit het voorafgaande heeft men al kunnen concluderen dat juist een aantal frequente dialectismen het eerst aangepakt werden. Immers: veel GallicismenGa naar voetnoot2) hadden juist als isoglos de staatgrens, omdat tot daartoe het AB Frans tijdens z'n lange overheersing een diepe indruk op de dialecten had kunnen achterlaten. - Maar ook de ABN-woorden uit de derde groep verdringen frequente dialectismen, zoals men zal begrijpen. De vernederlandsing van Vlaanderen laat zich dus weinig of niets gelegen liggen aan de frequentie van dialectismen als zodanig. Ook heb ik nog nooit een Vlaming ontmoet die opzettelijk en principiëel, wijdverbreide dialectismen cultiveerde en de andere vermeed. Afgezien van het feit, dat hij daarvoor heel veel dialectkaartjes getekend zou moeten hebben, zou zo'n inspanning welhaast bovenmenselijk zijn, omdat een dergelijk kunsttaaltje nergens een echo vindt. De woordenaars nemen dus de onderscheiding dialectisme-Zuidneerlandisme in acht. Ik geef hiervan twee citaten. ‘Ook de dialectwoorden [werden geweerd]. Slechts wat geldt als algemeen Zuid-Nederlandsch [sic!] werd naast het Algemeen Beschaafd opgenomen, doch telkens met de aanduiding: (ZN.)’. ‘Behalve de woorden van het Algemeen Beschaafd, werden ook gewestelijke woorden opgenomen die in ruimeren kring bekend zijn’. ‘Het Zuidnederlandsch is vertegenwoordigd door de woorden die algemeen of zoogoed als algemeen in Zuid-Nederland of Vlaamsch-België gehoord worden’Ga naar voetnoot3). We willen niet volstaan met erop te wijzen, hoe zinloos het is deze indeling te maken, we willen tenslotte een aantal steekproeven nemen uit de znl.-woorden zoals Verdeyen die sinds jaren verzorgt in Koenen-Endepols-Heeroma. (We citeren 191942). Doordat we zo weinig dialect- | |
[pagina 200]
| |
kaartjes hebben die ons hele taalgebied bestrijken, zijn we helaas gedwongen ons te beperken. Maar het materiaal van de Taalatlas geeft toch in elk geval al heel wat stof tot overpeinzing zoals we zullen zien, ook al levert hij eerder een nauwkeurige aanduiding van het aantal vierkante kilometers, waarbinnen de znl.-woorden bekend zijn, als van het aantal mensen dat ze in hun dialect gebruikt: dat laatste zou natuurlijk veel belangrijker zijn. Afl. 1, kaart 6 van de atlas heeft als onderwerp het begrip ‘doffer’. Van het hierin verwerkte materiaal geeft Verdeyen alleen duiver en kubber als znl. Een aantal wvl. plaatsen hebben duver(e), ik vond verder één wlimb. plaats met doever, terwijl blijkbaar verschillende West-Vlamingen en ook een aantal Oost-Vlamingen en Antwerpenaars hun dialectklank als ui spelden. (Men dient zich door de ui-vormen op de kaart zeker niet te laten misleiden.) Kubber vindt men rondom Aalst, in enkele plaatsjes aan de taalgrens en in een vijftal Oost-Antwerpse dorpen. Waaraan de u-vocaal in dit woord het te danken had dat ze verkoren werd boven de o's en e's die daarnaast voorkomen, is me niet duidelijk, evenmin als het feit dat het o.m. wli. horen-type geen vermelding waard bleek te zijn. De overige woorden laten we verder buiten beschouwing; alleen moeten we nog vermelden dat we binnen het ndl. Rijksgebied maar een enkele vertegenwoordiger vonden van de znl.-types. Tussen duiven en politieke grenzen schijnt dus wel enig verband te bestaan. Van de volgende kaart (gier ‘stercus’) hoeft alleen vermeld dat zeik voor gew(estelijk) en znl. doorgaat. Men zie het grote aantal vormen passim bezuiden de Rijn en zelfs enkele benoorden die rivier. Kart 12 van de kikvors levert nieuwe stof tot overpeinzing. Het wli. kwakvors-gebied vermocht dit woord niet tot znl. te stempelen: het werd gew., waarschijnlijk dank zij enkele vormen langs de Maas in de buurt van Venlo. Verder is het puit-type wvl., ovl., zeeuws en wbrab., maar met dat al blijkt Verdeyen er zich niet over ontfermd te hebben: puit heet alleen gew. De vorm vors wordt merkwaardig genoeg ABN genoemd. Kaart 13 (zeis) brengt ons op de vraag, waarom het wvl. zeisen dat ook in Overijsel bekend is, nu weer alleen znl. heet, terwijl tot besluit van deze aflevering, de stier-kaart ons een lijnvormig var-gebied laat zien, waarin de staatgrens blijkens ons woordenboek als een leeftijdgrens gezien moet worden: t.o. de ABN-betekenis ‘jonge stier’ wordt uitdrukkelijk de znl. betekenis ‘stier’ genoemd. (Voor zover ik vast kon stellen, staat Noord-Limburg aan de kant van het znl.). Dan de jonge varkens-kaart (afl. 2, nr. 1). Het type vikken is evenmin vermeld als het limb. bagge. Het zbrab. kurre heet znl., gew. (Rijksndl. plaatsen die dit woord geven, vond ik niet); het type viggen dat ook Zeeuws-Vlaams is, heet znl. Wie de zeer uitgebreide vormverschillen in Vlaanderen ziet, zal zich waarschijnlijk opnieuw verbasen over de willekeurige greep van de woordenaar. De naaf-kaart (afl. 3, nr. 6) laat ons in Oost- en West-Vlaanderen een groot busse (bosse)-gebied zien. Zeeland heeft bijna steeds dezelfde vormen, en sporadisch vinden we bus en bos nog tot in Holland en Friesland. Van het type-dom (doem, domp) vindt men opgaven uit heel Brabant, West-Limburg en Holland. Dom en bus worden allebei door Verdeyen znl. genoemd. | |
[pagina 201]
| |
Als we tot slot de kaart van spin opslaanGa naar voetnoot1), dan vinden we het type-kobbe (naast koppe) in West-Vlaanderen terug (met een strook van het aangrenzende Oost-Vlaanderen), terwijl kobbe in het woordenboek znl. heet. Uit dit kleine aantal steekproeven blijkt overduidelijk, dat de znl.- woorden het volgende met elkaar gemeen hebben: ze zijn een willekeurige greep uit woorden die onder meer bekend zijn in dialecten van een groter of kleiner deel van het Zuiden van ons taalgebied, hebben overigens onderling in isoglossering vrijwel niets met elkaar gemeenGa naar voetnoot2), vallen helemaal of gedeeltelijk binnen het Belgische Staatsgebied, en zijn in vorm en spelling voor zover mogelijk vernederlandst of verfranst. Om ieder misverstand te vermijden moet ik er uitdrukkelijk op wijzen, dat m.i. een aparte aanduiding onmisbaar is bij woorden die functies of begrippen weergeven, die officiëel in de Belgische Staat gebruikt worden, en die natuurlijk niets te maken hebben met dialectismen. Als voorbeelden noem ik vrederechter, rijkswacht, kwartje, atheneum, schepen, licentiaat. Men kan hierbij desgewenst massa's juridische en ambtelijke termen inlijven. Zulke woorden vinden we op dezelfde manier in het AB Frans van de Walen, wanneer men ze in Frankrijk zelf niet kent. Verder laat ik principiëel de kwestie buiten beschouwing of het in het algemeen al dan niet gewenst is om dialectismen in onze handboeken op te nemen. Men kan hiervoor een aanleiding vinden in het feit dat onze litteratuur sinds enige tijd het verschijnsel van de streekromans kent, waarin nogal eens wat dialectwoorden of mengvormen voorkomenGa naar voetnoot3). Wil men deze litteratuur dus verstaanbaar maken dan kan men de dialectische woordvoorraad daaruit helemaal of gedeeltelijk in handwoordenboeken opnemen, men kan hetzelfde doen met de wvl, particularistische litteratuur, men kan bij benadering of in het algemeen een localisering bij deze dialectwoorden geven, maar Maastrichtse of Tilburgse woorden aanduiden met gew., en Maaseikse of Turnhoutse met znl. is dialectgeografisch een daad van zuivere willekeur die in de feiten nergens een rechtvaardiging vindt.
* * *
Wanneer de dialectologie nu geen reële basis geeft voor de aparte aanduiding znl. in onze handwoordenboeken, waar ligt dan de oorzaak van het feit dat die term zo algemeen gebruikt wordt? Om de juiste achtergrond hiervan te zien, moet men vooral rekening houden met het feit dat de taaltoestanden in Vlaanderen, voor zover dat het Nederlands betreft, zó volkomen afwijken van de rest van West-Europa, dat er een groot aantal karakteristieke problemen uit ontstaan | |
[pagina 202]
| |
zijn. We hebben er al eerder op gewezen, dat dit landsdeel zich tot voor kort met een totaal vreemd AB moest behelpen, en nu bezig is op het Nederlands ‘over te schakelen’. Als gevolg daarvan bevindt het zich sinds jaren in een weinig benijdenswaardige overgangstijd, zonder dat van hogerhand radicaal ingegrepen wordt, om het proces binnen de kortst mogelijke tijd te laten verlopenGa naar voetnoot1). Groeide de oudere generatie van intellectuelen nog op met tenminste een vreemd AB dat ze beheerste, de jongere spreekt meestal geen goed Frans meer, maar nog geen goed Nederlands. Zoals gezegd: ABN in z'n zuivere vorm is in Vlaanderen practisch onbekend. Wie het op straat hoort spreken, spitst z'n oren: daar moet iets bizonders aan de hand zijn. Houdt men nu de gevaarlijke betekenis van het woord beschaafd in het oog, dan voelt men - ook al is men bekend met de critiek op de term ABN - dat psychologisch de noodzaak bestaat om een overgangsterm te gebruiken. Welnu: dat is de functie en de bestaansgrond van het woord znl., ook al is bij de gebruikers daarvan lang niet altijd het besef aanwezig dát men hier met een noodconstructie te doen heeft, een schipbrug, waar men vlak naast al bezig is, de pijlers van de definitieve in beton te gieten. Daarom moeten we ons nu bezig gaan houden met de vraag of de taalpaedagogiek misschien rechtvaardigt wat de dialectologie bleek te verwerpen. Anders gezegd: vergemakkelijkt het gebruik van de term znl. in onze woordenboeken, in Vlaanderen de overgang naar het normale ABN? Niet alleen suggereert znl. in het algemeen niets ‘anti-ABN's’, maar voor veel mensen (en daaronder ook woordenaars, zoals we zagen) heeft het taalwetenschappelijk de betekenis ‘ondialectische uitdrukking’. In deze zin als wetenschappelijk begrip in woordenboeken gebruikt, zet deze term dus een fictie voort die één van de grote hinderpalen is bij de taalkundige revolutie die Vlaanderen doormaakt, temeer omdat dit landsdeel dit gemeen heeft met alle gebieden waar men geen stevig ingeburgerde en gestandaardiseerde gespróken taalnorm heeft om op te steunen: een grote eerbied voor het gezag van officiëel door spraakkunst en woordenboek gesanctioneerde taalvormen. Een ABN-taalgevoel heeft men in Vlaanderen niet, zoals ik al zei, en dat van z'n dialect-basis wantrouwt men meestal zeer terecht. Wanneer de term znl. in bovengenoemde betekenis gebruikt wordt, dan bewijst dit dat de invoering van het ABN in Vlaanderen talloze ernstige moeilijkheden ondervindt. Ze zijn van tweeërlei aard: materiëel (fysiologisch, als men wil) en psychologisch. Na wat ik hiervóór blz. 198 over de fonologische kant van deze zaak opgemerkt heb, hoef ik daar niet veel meer aan toe te voegen. Alleen wil ik er nog op wijzen, dat het Franse foneemsysteem merkwaardig genoeg, niet die moeilijkheden oplevert die het Nederlandse brengt: het foneem h is er onbekend, evenals de spirant g, en verder bestaat evenmin het onderscheid van de ndl. i's en u's. Een sterke beïnvloeding door het Frans maakt het moeilijker om, uitgaande van dialectische uitdrukkingen (het is geen avans, het is dat hè | |
[pagina 203]
| |
meneer?), dialectische woorden (bijna de hele technische terminologie is b.v. Frans), en dialectische constructies (men is verzocht ‘wordt’, de overwinning is gevierd geworden) tot het ABN te komen. Lastiger wordt het nog als het Nederlands onregelmatigheden schijnt te vertonen t.o. het Franse systeem: thème: thema = schème: schema = problème: problema,.... maar dit laatste is nu juist weer geen ABN. Het Franse note ‘ongetekende kwitantie’ is in het Nederlands nota, maar in de betetekenis ‘verwijzing onder aan een bladzij’ luidt het noot, en tenslotte kan het dan nog door aantekening vertaald moeten worden. Met manteau (dial. mantel) komen de betekenis-verschillen ‘mantel’ en ‘jas’ te voorschijn. Devoir (in de meeste diall. moeten) is ‘moeten’ en ‘hoeven’. Zo kunnen we doorgaan. Ook de psychologische weerstanden tegen het ABN mag men niet, onderschatten. Op de eerste plaats bestond er in het Fransspreken een zekere traditie: men viel niet op als men het deed. Het Nederlands was een volstrekt novum en miste ten enenmale elk prestige, vereenzelvigd als het steeds werd met ‘patois flamand’. Bovendien was en is nog steeds de onjuiste opvatting verbreid dat het ABN in oorsprong een soort veredeld Amsterdams is: de invloed van Zuidelijke dialecten op het ontstaan van de Standaardtaal is een volslagen onbekend feit. Dan was er dit: wat binnen de Nederlandse staatgrenzen de verbreiding van het ABN vergemakkelijkte, was behalve de technische centralisering van regering, pers en radio, het besef: we zijn leden van één Nederlandse staatkundige en culturele gemeenschap die als taalwerktuig het ABN heeft. Maar in Vlaanderen was sinds 1830 de staatkundige band met het Noorden verbroken, en moet zelfs nu het besef van culturéle eenheid daarmee grotendeels nog gemeengoed worden van de massa, die hier vaak moeite heeft om politiek en cultuur van elkaar te scheiden. Als het waar is dat dit culturele eenheidsbesef de basis moet vormen voor de psychische bereidheid om het ABN zonder voorbehoud als standaardtaal te aanvaarden, dan is het omgekeerd eveneens een feit dat ABN spreken het besef van de culturele eenheid sterk bevordert. Men ziet: daarmee zijn we in een vicieuse cirkel beland. Maar nu zal men ook begrijpen dat Vlamingen die de culturele eenheid met het Noorden als een evidentie zien, en a fortiori diegenen die een politieke eenheid wensten of wensen, ook op taalkundig gebied zeer vooruitstrevend waren, - althans in theorie, en daar komt het vooral op aan. Na de belevenissen van een deel van deze politieke groep tijdens de laatste Duitse bezetting in België, kan men zich voorstellen hoe de eenvoudige massa in Vlaanderen in haar kortzichtigheid het ABN spreken kon gaan vereenzelvigen met landverraad, en hoe daardoor opnieuw een remming kon ontstaan, zij het uiteraard ook slechts tijdelijkGa naar voetnoot1). Anderzijds worden sommige Vlaamse intellectuelenGa naar voetnoot2) afgeschrikt door Kollewijniaanse concessies aan dialectisch taalgebruik die afbreuk dreigden te doen aan de woordeenheid van het ABN. Dat Kollewijn neigingen had in deze richting is heel begrijpelijk uit z'n verzet tegen de gecodificeerde schrijftaal van zijn tijd. Maar dat verhollandsings-pogingen | |
[pagina 204]
| |
als het invoeren van leggen ‘liggen’ of kennen ‘kunnen’ in het ABN volkomen mislukten dat kan men in Vlaanderen al'een maar te weten komen door het taalgevoel van ABN-sprekers te raadplegen. En gesproken Nederlands krijgt men er practisch weer niet te horen tenzij door de radio. Daarmee komen we tot de vraag: hoe is het Nederlands van sprekers en omroepers van de in Vlaanderen veel beluisterde Radio Hilversum? Het antwoord kan kort zijn: doorgaans bedroevend. Afgezien van de diftongering in loupe en beine, zijn vooral Amsterdamismen aan de orde van de dag. De eentonigheid hiervan wordt alleen onderbroken doordat gewone dialectklanken (op dese wijse) door hypercorrecte worden afgewisseld: zeventig en langzaam met duidelijk uitgesproken z zijn heel normaal. - We zwijgen dan nog van de welig tierende synchronische Anglicismen: dit is de Ndl. Radio Unie ‘hier is ....’, bulletin ‘nieuwsuitzending’, het Duitse volk over haar grondwet ‘zijn grondwet’, enz. Naar de Nederlandse taalkennis van een spreker die geregeld Engelse les geeft heeft men klaarblijkelijk nooit gevraagd. Dat de psychologische afstand tot de Vlaamse luisteraar vergroot wordt door de boven-moerdijkse articulatie-basis van de meeste Hilversumse sprekers, is onvermijdelijk. Maar bovengenoemde dialectismen en andere uitingen van Moedertaal-verachting zijn zeer nadelig voor het prestige van het ABN, en remmen dus op hun beurt de taalontwikkeling in Vlaanderen. Als men al deze factoren in aanmerking neemt dan zal men begrijpen dat ik niet overdrijf met die Vlamingen voortrekkers te noemen die vandaag aan de dag de psychische moed en de lichamelijke inspanning op weten te brengen om buitenshuis consequent ABN te spreken al is het alleen maar buiten hun woonplaats (onder dialectgenoten is het practisch onmogelijk). Zelfs waar men zich normaliter van een mengtaal bedientGa naar voetnoot1) en niet van z'n dialect, zal het gebruik van ABN met z'n jij, jou, nou (de interjectie) of dag ‘au revoir’ makkelijk een zekere wrevel wekken, een gevoel van: ‘Wat stelt hij zich aan? Waarom doet hij niet gewoon?’, althans wanneer beide partijen psychisch niet op hetzelfde standpunt staan. Lang niet zo erg of zelfs afwezig is dit verschijnsel bij het gebruik van woorden als station, krant, mooi, fiets of graag, die zoals gezegd al heel wat meer gebruikt worden. Verontrustend is die reactie allerminst. Immers: ‘spot van kornuiten’ t.o. degenen die een nieuwe taalontwikkeling ‘serieus en soms zelfs à outrance willen doorzetten’Ga naar voetnoot2) is een normaal verschijnsel bij elke taalexpansie. Ook in Vlaanderen zal deze hindernis ongetwijfeld op den duur opgeruimd worden. Maar men zal nu begrijpen, hoe onmisbaar de steun van woordenboek en spraakkunst bij dit alles is. Samenvattend kunnen we het volgende zeggen. De vervanging van de naam Hollands door Nederlands loopt niet volkomen parallel met die van Vlaams door Nederlands: in het laatste geval wordt dikwijls bewust de uitdrukking Zuid-Nederlands gebruikt. De oorzaak ligt in het feit | |
[pagina 205]
| |
dat voor West-Europese verhoudingen de taaltoestanden in Vlaanderen uniek zijn: het meer dan een eeuw als AB gebruikte Frans moet vervangen worden door het Nederlands dat men daar tot dusver alleen gekend heeft in de vorm van dialecten of - geschreven - in die van kruisingen tussen dialecten en ABN. Omdat op dit ogenblik nog maar een uiterst klein percentage Vlamingen het ABN beheerst, heeft men bij wijze van tijdelijk compromis in de taalpractijk het woord Zuid-Nederlands nodig voor die gevallen waar in hun ABN dialectwoorden gebruikt worden. Gaat het handwoordenboek de taalkundige overgangs-moeilijkheden in Vlaanderen echter onnodig verzwaren door een willekeurig aantal dialectwoorden te voorzien van de toevoeging znl. en deze groep uitdrukkelijk te scheiden van andere dialectwoorden, dan begaat het een daad van willekeur die wetenschappelijk-dialectologisch niet te verantwoorden is, en die ook in het Noorden verwarring stichtGa naar voetnoot1). Als het feit van de bestaande strenge eenheid in woordgebruik tussen het Noorden, het Midden en het uiterste Zuid-Oosten van ons taalgebied in Vlaanderen beter bekend was zouden veel wanbegrippen aangaande het ABN daar vlug tot het verleden behoren.
Roermond. P.C. Paardekooper. |
|