De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Boekbeoordelingen.Dr G.S. Overdiep: Vormleer van het Middelnederlandsch der XIIIe eeuw voor den druk bezorgd door Dr G.A. van Es (Antwerpen N.V. Standaard-Boekhandel - 1946. Kantoor Tilburg, Bredaseweg 47). Prijs f 5,90, geb. f 6,90.De bewerker van een Middelnederlandse spraakkunst kan tweeërlei standpunt kiezen: hij kan, met Franck, zich beperken tot ‘goed’, d.w.z. ‘klassiek’ Mnl., de Vlaams-Brabantse litteratuurtaal van de 13de en 14de eeuw, de taal van de ridderroman, van Maerlant en zijn school, of hij kan, met Van Helten, gegevens zoeken in allerlei geschriften op Nederlands taalgebied, van de 13de tot een eind in de 16e eeuw. In het tweede geval zal zijn werk door een veelheid van vormen, naar tijd en plaats, vooral bij het begin van de studie, verwarrend werken. Wie Overdiep's werkmethode kent, zal geen ogenblik in twijfel verkeren omtrent zijn keuze. Hij wil zich om te beginnen ‘strikt beperken tot een niet te groot aantal van fragmenten’, vooreerst uit de 13de eeuw. Daarvoor koos hij 4500 verzen uit de Lorreinen en 2000 verzen uit de ‘sterk Limburgsche Lutgartlegende’, terwijl hij verder citeert uit de Moriaen, de Ferguut, de Walewein, Maerlant's Rymbybel en Vanden lande van Oversee. Menigeen zal deze keuze bevreemden. Waarom niet de Reinaert, de Carel ende Elegast, waarvan de teksten immers op dertiende-eeuwse originelen teruggaan? Waarschijnlijk heeft Overdiep de jongere afschriften voor zijn doel - de speciaal-dertiende-eeuwse taalvormen - minder betrouwbaar geacht. Maar was hij zo zeker dat zijn bronnen originele teksten uit die periode bevatten? Is de Ferguut niet veertiende-eeuws, en dateert het Walewein-handschrift niet van 1350? Een andere vraag is, waarom het dertiende-eeuwse proza: de evangeliën-harmonie, de visioenen en brieven van Hadewijch niet in aanmerking gekomen zijn; waarom autentieke gedateerde oorkonden niet geraadpleegd werdenGa naar voetnoot1). Overdiep begint zijn spraakkunst met de zin: ‘Het Middelnederlandsch van de 12de en 13de eeuw is voortgekomen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche dialecten’. Daaraan zou ik willen toevoegen: ‘en draagt er nog de duidelijke sporen van’. Het is zelfs de vraag of men - vóór de doorwerking van Maerlant's ‘school’ - van een Mnl. eenheidstaal kan spreken. Elke bladzijde van de Walewein b.v. wijst op een Westvlaamse auteur. Natuurlijk was dat Overdiep bekend, maar hij acht het onnodig er op te wijzen dat speciale-Westvlaamse taalvormen als het pronomen soe (blz. 42), het possessieve jou (blz. 53) in geen teksten uit andere dan Westvlaamse streken voorkomen, of dat wisselvormen als sulc-selc (blz. 66), sal-sel; solen, sullen, selen (blz. 78) in de dertiendeeeuwse handschriften zeer waarschijnlijk te localiseren zullen zijn, al lopen ze in jongere handschriften dooreen. Vreemd is de tweemaal vermelde vorm dee als ‘variant van die’ (blz. 47, 73), zonder bewijsplaats. Komt | |
[pagina 182]
| |
deze Nederduitse vorm inderdaad in de geraadpleegde teksten voor? Waar de uitspraak ‘onzeker’, ‘wisselvallig’ of ‘onvast’ genoemd wordt (b.v. blz. 11-12), daar zal ook wel met dialektverschil rekening te houden zijn. Niet in alle streken zal b.v. de h ‘onvast’ geweest zijn, of de gg explosief. Minder juist uitgedrukt is, dat ‘de s voor een klinker nu en dan als z geschreven wordt’ (blz. 11). De oudste handschriften kenden voor s en z alleen het teken s; zodra men in het schrift de z gaat gebruiken, is dit een bewijs dat er behoefte ontstaat aan differentiëring van de stemloze en de stemhebbende klank, al zondigt men meermalen uit schrijftraditie. Dat wil weer niet zeggen dat in Fries-getinte streken een konsekwente stemloze s niet zou voorkomenGa naar voetnoot1). Nog een laatste kritische opmerking. In het hoofdstukje over De Versbouw konstateert Overdiep: ‘In het algemeen streven de dichters van de 13de eeuw reeds naar dalingen van één lettergreep minstens, en twéé lettergrepen hoogstens’ (blz. 20). Deze stelling is, zo algemeen geformuleerd, betwistbaar. Lang geleden waarschuwde ik al tegen de misvatting dat er vaste regels bestonden voor de Mnl. versbouw: in verschillende genres, bij allerlei dichters heerst grote verscheidenheidGa naar voetnoot2). Overdiep heeft dat zelf opgemerkt in zijn Beknopte Nederlandsche VersleerGa naar voetnoot3). Dat hij nu een neiging tot een strengere norm aanneemt, is waarschijnlijk veroorzaakt door nadere kennismaking met het Leven van Sint-Lutgart, waarin, gelijk bekend, verzen met getelde lettergrepen en alternerend ritme aanvaard zijn, of met een strofisch gedicht van Maerlant. Maar zou hij gemeend hebben dat de dertiende-eeuwse dichter of hoorder iets gebrekkigs voelde in de volgende verzen, uit de Reinaert: Dór hu édelheit ende dór hu éere
Ende dór récht ende dór ghenáde
Ontfaérme hú miére scáde!
al komen in het eerste vers in de daling vier silben voor, en in de beide volgende telkens twee heffingen, niet door een daling gescheiden. Het aannemen van zulk ‘streven’ zou vrij onbelangrijk geweest zijn, als Overdiep niet een gevaarlijke konsekwentie daaraan ontleende. Hij wil nl. ‘alle mogelijkheden van tweeklankvorm een kans geven om den bedoelden versvorm te benaderen’Ga naar voetnoot4), en komt dan tot de zonderlingste silbensplitsing als géënséns, blóët, dóët, twéë, díë, wàrt. Het is niet te hopen - en trouwens niet te verwachten - dat voordragers van Mnl. verzen hem daarin zullen volgen! Deze principiële bezwaren, misschien wat te breed uitgemeten, zijn geen beletsel om dit boek voor de beginnende studie van het Middelnederlands te waarderen en aan te bevelen. Het heeft ook voortreffelijke eigenschappen: helderheid van voorstelling en indeling, nauwgezette verantwoording door leerzame aanhalingen, kortom, het is het werk van een ervaren docent, die de behoeften van zijn leerlingen grondig heeft leren kennen. | |
[pagina 183]
| |
Zoals uit de titel blijkt is de stof van dit deel beperkt tot de vormleer: I klank- en accentvorm, II substantief, III adjectief, IV voornaamwoorden, V vervoegingsvormen van het werkwoord. In het laatste hoofdstuk komt bij de imperatief de voorkeur van de schrijver voor de syntaxis al tot uiting, maar zijn bedoeling was, daaraan een afzonderlijk deel te wijden. Daarbij moeten zich dan vervolgdelen voor de 14de-15de en voor de 16de eeuw aansluiten. Overdiep's opvolger heeft zich voorgenomen deze taak over te nemen en in de geest van zijn leermeester te volbrengen. Voorlopig kunnen wij ons verheugen dat de sinds lang uitverkochte grammatica van Franck een degelijke Nederlandse plaatsvervanger gekregen heeft. C.d.V. | |
Henri A. Ett, De beteekenis van Multatuli voor onzen tijd (Amsterdam - G.W. Breughel - 1947; 164 blz.).De Multatuli-herdenking van 1946 gaf de conservator van het Multatuli-museum aanleiding tot de samenstelling van dit boek. De schrijver verklaart, geen Multatuliaan te zijn in de oude betekenis van dit woord, maar hij staat steeds op de bres om alle aanvallen van tegenstanders af te weren. Daarbij toont deze bewonderaar grondige belezenheid, met alleen in Multatuli's geschriften, maar ook in de uitgebreide litteratuur tot op onze tijd, rondom deze merkwaardige figuur, pro en contra. De eerste hoofdstukken zijn dan ook gewijd aan ‘Multatuli-interpretaties’. Dan worden achtereenvolgens behandeld: zijn beschouwing van de specialiteiten, de godsdienst, het onderwijs, de opvoeding, de letterkunde, de staatkunde en de koloniale politiek. De lezing van dit onderhoudend geschreven boek versterkte ons in de opvatting dat Multatuli's eigenlijke betekenis eerst uitkomt tegen de achtergrond van zijn eigen tijd. Hij was de boetprediker en tegelijk de levenwekker in een zelfgenoegzame maatschappij. In opstand ‘tegen al het bestaande’ verkondigde deze aristocratische individualist geen welomschreven ideaal. Hij was zich bewust door zijn revolutionair optreden meer af te breken dan op te bouwen. Al is er sedert zijn heengaan veel ten goede veranderd, ongetwijfeld heeft Ett gelijk als hij beweert, dat ook wij in verschillende opzichten Multatuli's felle kritiek nog ter harte kunnen nemen, maar daartegenover staat het feit dat onze tijd allereerst behoefte heeft aan opbouw, aan wegwijzers die weten wat ze willen. Bovendien is Multatuli in zijn strijdmiddelen vaak onberekenbaar of ontoerekenbaar: men denke b.v. aan zijn verguizing van een emineute persoonlijkheid als Thorbecke (blz. 112), in wie hij het verfoeide liberalisme belichaamd zag, aan beïnvloeding door persoonlijke sympathie of antipathie, aan zoveel tegenstrijdigheden in zijn uitvallen. Daarom is het ondoeltreffend om in de polemiek met aanhalingen uit Multatuli's geschriften of brieven te werken, gelijk maar al te vaak geschiedt. Dit alles zou uit verscheiden hoofdstukken van dit boek toe te lichten zijn, maar in het verband van ons tijdschrift moeten wij ons beperken tot enkele kanttekeningen bij het zevende hoofdstuk: Multatuli en de Letterkunde. Ten onrechte meent de schrijver dat de Nieuwe Gids-beweging nog altijd beschouwd wordt als ‘het mirakel onzer tweede litteraire renaissance’, zonder voorgeschiedenis, terwijl hij in de ‘pralende woordkunst’ van de Tachtigers niet veel meer wil zien dan ‘halsbrekende toeren van | |
[pagina 184]
| |
eerzuchtige taalacrobaten’ (blz. 92). Bij zo'n Multatuliaanse uitval ziet hij over 't hoofd dat deze beweging sinds 1895, ondanks de verworden ‘Nieuwe Gids’, een geheel ander karakter gekregen heeft, met wel degelijk blijvende invloed. Multatuli's houding tegenover het jonge tijdschrift (blz. 93), evenals tegen het opkomend socialisme, is een duidelijk bewijs, dat de verouderde schrijver zijn tijd niet meer begreep. Multatuli's uitlating dat hij ‘geen kunstenaar wil zijn’, en met ‘zulk volk’ niets uitstaande heeft, wordt hem door Ett met recht als een lichte en verklaarbare onoprechtheid vergeven (blz. 97-98). Wij denken daarbij aan zijn trots bij het tot stand komen van de Minnebrieven, aan zijn bemoeiingen bij de opvoering van Vorstenschool. In zijn beschouwing van onze oude letterkunde is Multatuli allesbehalve voorbeeldig of gezaghebbend. Of hij onze grote schrijvers ooit ernstig gelezen heeft, valt te betwijfelen. Hooft is voor hem slechts een ‘boekemaker’ met een ‘misselijk gemaniëreerde’ stijl. Het oordeel over vader Cats is waarschijnlijk slechts nagepraat (blz. 99-100). De lof van Rotgans' Boerenkermis (blz. 100) zal wel berusten op een toevallige kennismaking. Daartegenover is Bilderdijk toch wel iets meer geweest dan een ‘groteske charlatan’ (blz. 102). Dat hij Potgieter en Alberdingk Thijm niet weet te waarderen berust op persoonlijke afkeer (blz. 103), maar is tevens weer een bewijs van onvermogen om letterkundig werk onbevooroordeeld te beschouwen. De overschatting van Willem Paap vertoont het omgekeerde verschijnsel, terwijl gebrek aan zelfkritiek hem ook het slot van Vorstenschool aannemelijk maakt. Wij zijn het volkomen eens met de stelling van Ett: ‘Multatuli's invloed op de Nederlandsche letterkunde is zeker niet gering geweest’ (blz. 107): niet tevergeefs heeft hij de ‘versteende stijlprocédé's der vorige eeuw’ aangetast, maar minder waarschijnlijk is dat die invloed, b.v. op een schrijver als Greshoff, rechtstreeks gewerkt heeft (blz. 108). Als inleiding tot de studie van Multatuli, voor oningewijden, kan dit boek goede diensten bewijzen, maar ook als jongste aanvulling van de litteratuur en de polemiek verdient het de aandacht.
C.G.N. de Vooys. |
|