De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Albert Verwey's treurspel Cola Rienzi.Drie drama's schreef Verwey. Het eerste, Johan van Oldenbarnevelt, dateert van 1895 en stamt uit de tijd toen de dichter met de bundel Aarde zijn plaats hervond. Zijn studie van vroegere Nederlandse dichters en vooral van Vondel, verklaart zijn voorliefde. Het tweede drama, Jacoba van Beieren, verscheen in 1902 en bleef met sterke indrukken van de Transvaal-oorlog in de vaderlandse lijn. Wat bracht Verwey tot zijn onderwerp, toen hij Cola Rienzi schreef? Die vraag is door weinigen gesteld en toch is het antwoord van betekenis voor de studie van Verwey en voor de plaats van de dichter in het geestelijk leven van ons land. Mij heeft die vraag van den beginne af aan, en later door vele jaren beziggehouden. Een breed opgezet betoog in mijn studie Opstandigheid en dichtkunstGa naar voetnoot1) was een inleiding, die afgebroken werd toen ik het doel naderde om naast en tegenover elkaar te stellen: De opstandelingen van Henriette Roland Holst en Verwey's Cola Rienzi. Waarschijnlijk werd het uitbreken van de eerste wereldoorlog de aanleiding, dat ik afgeleid werd. Later heb ik dat zeer betreurd, omdat daardoor ook een eind kwam aan het op de voet volgen van Verwey's ontwikkeling in de achtereenvolgende, nauw samenhangende, bundels zijner gedichten. Het volgende is een te late poging om goed te maken wat ik toen verzuimde. Te laat! want toen was het onderwerp even actueel voor de houding van het dichterlijk leiderschap in de samenleving als het nu historisch schijnt te zijn geworden.
Een leus van deze tijd: ‘vernieuwing’ was aan het eind van de 19e eeuw en het begin van de 20e de diepe wens en het vurig streven van velen, die door en als gevolg van de dichterlijke beweging van '80 waren gewekt. De frisheid en de kracht waarmede alle waardering van het goed-bedoeld minderwaardige en van de rhetoriek werd bestreden, en waarmede naar de leiding ener nieuwere Nederlandse Letterkunde werd gegrepen, had geestdrift opgeroepen. Maar onmaatschappelijk was deze beweging. Niet conservatief vanzelfsprekend, maar in haar beperktheid zonder neiging naar enig maatschappelijk of politiek streven. Doch ook voor zulk streven werd gezocht naar vernieuwing en leiding. Eerst in het Tweemaandelijksch Tijdschrift en sterker in de XXste Eeuw, die beide poogden het verval van de Nieuwe Gids te stuiten, kwam het tot toenadering, doch niet tot een beslissing. Deze scheen te zullen vallen toen Van Deyssel en Verwey uit elkaar gingen en de laatste tot de oprichting besloot van De Beweging. Niet langer een vernieuwing op beperkt litterair terrein, maar voor het gehele geestelijk leven. Zowel voor alle kunsten alsook voor elke wetenschap en zonder uitsluiting van de politiek. In hun nauw samengaan, zouden de vernieuwers op elk gebied elkaar steunen. En zich daarbij stellen onder de leiding van het dichterschap, omdat dit tenslotte de hoogste uiting was van wat allen bewoog. De oproep door Verwey geschreven in het eerste nummer van De Beweging was een historisch manifest. De grote betekenis daarvan werd echter niet begrepen. De meest betrokkenen - de vooraanstaande persoonlijkheden op kunstzinnig en geestelijk gebied - zagen erin het forceren van een partij kiezen. En dan nog meestal het voor of tegen bepaalde figuren. Een partij-kiezen in geschillen, die zij niet | |
[pagina 168]
| |
wensten te onderzoeken. Een beslissing, die relaties afbrak, welke zij wilden laten voortduren. Daardoor werd het verschijnen van De Beweging niet de gebeurtenis, die het had kunnen zijn, n.l. de geestdriftige vereniging van alle vooruitstrevenden op elk gebied van maatschappelijk en geestelijk leven. Aan Verwey bracht het in plaats van een dankbare erkenning voor zijn initiatief slechts een pijnlijke scheiding van zovelen met wie vriendschapsen oude samenwerkingsbanden regelmatig onderhouden werden. Allereerst gingen niet met hem mee alle letterkundigen, die geen belangstelling hadden voor een nauw verband met de maatschappij en uitsluitend hun eigen kunst wensten te koesteren. Ook al zouden zij in de Nederlandsche Vereeniging van Letterkundigen en in de Pen-club een actie in en tegenover die vreemde maatschappij ondernemen, zij bleven afgescheidenen. Verwey stond verder apart van Van Deyssel, Boutens, Leopold, en ook Jac. van Looy, die het oude verband met de Nieuwe Gids en Kloos nog beter aanvaardbaar leek dan het strijdlustig opgaan in De Beweging. Deze houding kon voor Verwey teleurstellend zijn, maar hij had er reeds tevoren rekening mee gehouden. Het was de consequentie van de breuk met Van Deyssel. Anders stond het met de houding, die Herman Gorter en Henriette Roland Holst zouden aannemen. Die bracht grievende pijn van miskenning en de zwaarste teleurstelling. Allereerst omdat de genegenheid en overeenstemming met geen der tijdgenoten-dichters zo innig was als juist met hen. Maar ook vanwege de gronden voor hun weigering om De Beweging te aanvaarden. Voor hen was er slechts één beweging, die van de socialistische arbeiders. De volledig vernieuwende geestelijke betekenis ervan naar historisch-materialistische opvatting, liet niet toe de kunst in het algemeen en stellig de poëzie anders te zien en te sturen dan als uiting en steun voor die arbeidersbeweging. Het fanatisme dezer overtuiging was zo sterk, dat het vijandschap veronderstelde tegen ieder die niet of anders wilde. Dat bleek vooral uit de onnodige en onwaardige scherpte der bestrijding van De Beweging door F. van der Goes. Men moet erin meegeleefd hebben om te begrijpen hoe groot de spanning was tussen Verwey, en hen die hij zich als zijn intiemste medewerkers had gedacht. In zijn gedichten moest dat tot uiting komen en wel door voor zich zelf het beeld te kiezen van den landbewoner; ver van de stad en haar rumoerige vergaderingen. Is er in het gehele dichtwerk van Verwey iets bitterder dan: In volle stad, in het hoge huis
Waaronder me ik niets zag dan daken
zat ik mijn kleine lied'ren maken
Van ver - een zee - was 't volksgedruis
Toen kwam een man, die voor mijn dis
Zich opstelde en hij lachte schamper
En zei: Gij zijt de ware kamper
Voor 't volk dat ginds ellendig is
Een waardig leven is dit amper.
Ik schreide en ik werd voelbaar bleek
Ik sprak: hoort gij de volkszee deinen
Haar golving leeft in deze lijnen
En met haar branding hield ik streek.
| |
[pagina 169]
| |
En is het niet een bij hem ongekende somberheid, die Verwey's indruk weergaf van de weifeling zijner naaste vrienden over het succes van De Beweging. De ontmoeting was zoo vreemd, ik heel alleen
En drieGa naar voetnoot1) genoten op een donk're hei
Mij naad'rend, van wie de eerste, de oudste zei
Ga met ons mee in huis. Maar ik zei: Neen
En de and're sprak: gij blijft om ons? Maar geen
Die U niet gaarne in huis verzelt. Ik lei
mijn vingers op zijn mond. Toen troostte mij
De derde: in huis gaat zonder U niet een.
Zij gingen mee. Hoe voelde ik toch alleen
Ik liep in de atmosfeer van eigen wil
Die niet met andre meer zich mengen zou
Maar als drong warmte door die dampkring heen
Bewoog me een tegenwoordigheid, en stil
Fluisterde ik tot mezelf: dit is wel trouw.
Verwey liet zich niet afschrikken, en kon niet moedeloos opgeven wat hij ondernomen had, maar toch was de teleurstelling zeer diep, ook toen latere verzoeningspogingen de houding van Gorter en Henr. Roland Holst eer verstijfden dan tot toenadering te stemmen. Ofschoon Troelstra en Van Eeden gingen meewerken aan De Beweging, ofschoon P.L. Tak slechts weifelend de vijandigheid aanzag, moest Verwey aldus berusten: Laat ons nu scheiden, Gij en ik
Wij zijn zo grensloos saamgevloten
Zo schijnt een eeuw ons vastbesloten
In 't denken van één oogenblik.
Toch gaan we uiteen. Ik zie alree
Van ver de deining van Uw menigt,
Ik vond het woord dat scheiding lenigt
Liefde kent één alleen aan twee,
Liefde houdt veel tot één vereenigd
Ik ben alleen, ik weet het wel
Kom in mijn armen dan, gij velen
Wij zullen de eindloosheid doorspelen
Drop, golf en stroom zijn in haar wel.
Dat juist de meest verwante dichters hem dwongen, zich nu alleen tot de ‘velen’, de vreemden, te wenden met een wijsheid, die de tijdgenoot miskende, ontmoedigde hem niet. Wie zijn het die hij roepen gaat? En duidelijk weet hij, dat het strijdmiddel, de boog, slechts een harp is: het dichterschap. Nu roep ik U, van heinde en verre
Genoten, die als ik, met tranen
Zocht naar de onsterfelijke banen
Voor 't toekomstvolk op de aarde-ster.
Wij zijn zoo weinigen, zijn weldra
De menigt, die wij aanstonds vreesden,
Wel aan, van blinkende bedeesden
Bestoven strijders, rijst en sla
De bogen aan, de straf-bepeesden.
| |
[pagina 170]
| |
De boog een harp? 't Is waar, ik nijg
mijn hand, die zocht naar zuivre akkoorden -
Zingt, speelt, ik hoor naar zang en woorden
Mijn loon zij, dat ik luist'rend zwijg.
De dienende, prijzende, aanmoedigende dichter te zijn van de gang, die de arbeiders zouden gaan, naar een nieuwe, een betere, een schone wereld, was de taak die Gorter en Henr. Roland Holst afzijdig had gemaakt van Verwey's oproep. Wat konden zij bezingen? Niet de nieuwe maatschappij? Die was nog in de tijd voor de eerste wereldoorlog vaag en onbestembaar. Geen beeldend vermogen kon tafrelen ontwerpen van genietende vrijheid, dan hoogstens door het zich uitdenken van feesten. De toekomst, zoals wij die nu kennen en beleven, was nog geheel verborgen, en door geen profetische blik te vermoeden. Wat in de tijd lag; wat een wordende werkelijkheid vertoonde, was de opstandigheid en de strijd die daarvan het gevolg moest zijn, daar grote weerstanden onvermijdelijk zich organiseerden en overwonnen moesten worden. Kon Shelley in zijn Revolt of Islam, de opstandigheid slechts uitbeelden in edele persoonlijkheden als Laon en Cythna, en moest hij het terrein van de opstand in vrije fantasie ontwerpen, onze Nederlandse socialistische dichters kenden de arbeidersbeweging. En toen Henr. Roland Holst het gebied koos voor de strijd, die zij ging uitbeelden, was het Rusland, en de gebeurtenissen die zich kort te voren na de nederlaag tegen Japan hadden afgespeeld. Zij kon, evenmin als Shelley, het tragisch verloop ontgaan. De opstand werd met geweld van wapenen onderdrukt en de geidealiseerde leiders gingen erbij ten gronde. Het uitdrukken van medegevoel voor de slachtoffers, en van tot navolging wekkende bewondering voor de opofferende leiders, was, evenals een eeuw tevoren bij Shelley, wat zij dichterlijk kon bereiken. Kon zij de Engelse dichter daarbij evenaren of overtreffen? Of heeft zij met opzet niet daarnaar gestreefd, omdat zij de toon der redevoeringen in de bestaande Nederlandse arbeidersbeweging wilde bijbehouden? Verwey gevoelde in die dagen niet minder dan Henr. Roland Holst voor opstandigheid en strijd. Hij zocht ook ‘naar de onsterfelijke banen voor het toekomstvolk op de aarde ster’. En dit is de verklaring waarom hij Cola Rienzi schreef. Hij koos niet de lyrische vorm van Shelley's Revolt of Islam, maar ook niet de bijval zoekende vorm van redevoeringen op vergaderingen van Henr. Holst, doch die van een treurspel met karakteruitbeelding en met zware consequenties trekkende daden. Opgebouwd is het spel allereerst op de hoofdfiguur van Rienzi, de volkstribuun, die opkomt voor de bevrijding van Rome's burgers uit de onderdrukking der wrede en heerszuchtige baronnengeslachten. Voor een andere bevrijding ook, om aan Italië met Rome als hart een schone vrede terug te geven. Rienzi is het beeld voor de dichter, die tot de daad overging. Maar met achter hem, de voor gelijke idealen geestdriftige Petrarca, die nog scherper de wereld doorziet en met zang bemoedigt, maar enkel dichter blijft, en juist daardoor de weifelloze ziener en raadsman. Dit, wat Petrarca in het treurspel voorstelt, had Verwey tegenover Gorter en Henr. Holst verdedigd. En om dit uit te beelden is het treurspel in zijn geest ontstaan en tot een afzonderlijk kunstwerk geworden. Zoals Verwey steeds wanneer hij een gedachte, een idee in beeld wil brengen, dat is zichtbaar maken, aan zichzelf de hoogste eisen stelt om | |
[pagina 171]
| |
dat beeld apart van de gedachte een schone vorm te geven, dat is tot kunst te maken, zo ook deed hij in het treurspel Cola Rienzi. Het moest een goed drama zijn, los van andere overwegingen. Evenals Shelley laat Vervey de opstandeling in eerste aanloop, bijna alleen door de geestdrift en schoonheid, een volledige overwinning behalen, die door een feest gevierd zal worden. Daardoor schept de dichter zich de gelegenheid om een indruk te wekken van het bereikte, van recht en vrede en rust, en van de onderworpen machteloosheid der geweldenaren, waarvan zelfs enkele jongeren zich als veldheren ter beschikking stellen. Op het feest van de Heilige Geest zal Rienzi tot ridder geslagen worden. Doch voordat dit gebeurt manifesteren zich de machten, die zijn ondergang zullen veroorzaken. Een der baronnen, de Vico, is nog in 't veld, maar zal snel moeten bezwijken. Daarom werpt de 80jarige Colonna, leider van een samenzwering der baronnen, die boven hun onderlinge verdeeldheid staat, zich op als pleitbezorger bij Rienzi tot vergevensgezindheid, die zijn werkelijke zwakte zal blijken, zoals Petrarca helder inziet. Maar ook Rienzi zelf, die echter vooral bezwijkt voor de aandrang, doordat de Bisschop van Orvieto namens de Paus dit wenst. Want uit gevoelsoverweging en diepe religieusiteit heeft Rienzi de vertegenwoordiger van de Paus als medebestuurder en als innerlijke vijand aanvaard. Het zijn echter slechts uiterlijke tekenen van de sterkste macht, die Cola's onbeperkte heerschappij ondermijnt, dat is de twijfel aan zichzelf, eerst zwak bij het bepeinzen der motieven die hem tot de strijd voerden. Was het een edele geestdrift, een volle toewijding, of haat en wraak voor de moord op een geliefde jongere broeder? Daarna de weifeling bij elk zijner bestuursdaden, bij het herroepen van de hechtenis der samenzweerders; het niet vervolgen van een verslagen, verbitterde vijand, het halfslachtig uitdagen en weer zich onderwerpen aan het pauselijk gezag. Dan komt het eind, dat het volk, niet begrijpend, onverschillig wordt, en zijn vijanden toeslaan. Meer dan enig ander onderdeel verraadt de eindoplossing van het zo objectief-historisch gehouden treurspel, hoezeer onder alles schuilt Verwey's poging en teleurstelling bij het beginnen van De Beweging. Ieder, zelfs Rienzi's vrouw en dochter, de edele bescherming van Colonna aanvaardend, laten hem alleen. En hij vlucht met de kluizenaar, om in de eenzaamheid te wachten op de Vernieuwer. Ook Verwey was gevlucht. Niet in de Apenijnen, maar ‘Bij het haardvuur’, dat visioen van de Tijdgeest. De Tijdgeest is geen brein, dat reek'nend en onedel
De Schoonheid zelf ontleedt,
Hij is de Ziener, die de harten voor zijn vedel
't Verstand, zijn dienaar weet.
Hij koos de dichters uit, niet dat ze in schijn verwaten
Zich hieven boven de aard
Maar dat zij U, o volk, gij hen met zoudt verlaten
Want de Uwe is de eendre aard.
En als een dichter tot U spreekt, als uit den hoogen
Weet wel, dat was Uw daad
Elk dichter wenst het volk, zoekt het naar zijn vermogen
Tot hij 't met smart verlaat.
| |
[pagina 172]
| |
Of ook het vindt. Want zie ik niet mezelf gezeten
Temidden van de schaar
En hoor en spreek haar woord en luister naar de kreten
Veilig voor elk gevaar?
Komen niet stoeten als eertijds de oude gilden?
Elk weet zijn plaats en werk
En draagt zijn kunde, of wat de tijden van haar wilden
In duid'lijk kleed of merk.
En anders niet is onder hen de dichter
Die heel hun doen bezingt
Hij wijdt hun kleinste zorg, en maakt de zwaarste lichter
Door zang, die 't hart doordringt.
Wanneer na de beschreven ervaring Verwey zijn dichtertaak voortzette, en op zijn vijftigste verjaardag zijn ontwikkelingsgang kon afsluiten door het geheim ervan te openbaren, d.w.z. door het zichtbaar te maken, toont hij in die bundel Het zichtbaar geheim bij het begin duidelijk wat hij had doorgemaakt. De eerste afdeling heet ‘De bevrijdingen’, de tweede: ‘De Verborgene’. En bij de Herdenking van zijn jonge vriend Alex Gutteling zegt hij: Ik had de smartlijkste van al mijn wonden
Gepeild, en dronk mijn bitterste artsenij.
Toen als door goddelijk bevel gezonden
Gij kwaamt.
Arnhem. Is.P. de Vooys. |