De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Ende en ofte in de verdrukking.‘Op en top’ luidde eenmaal ‘op ende op’. Er zijn zelfs schrijvers die dat wisten en weten: ‘Georges Bellavin was een betrekkelik jong frans schilder .... die op ende op de artiest was, waarover je droomt als je zeventien jaar bent geweest’ (v. Duinkerken, Vertelsel in de hut 44). Vanwege de eenheid van betekenis worden er ook wel streepjes tussengezet: ‘Maar dit nog in 't midden latend, is die vraag .... óp-ende-op dwaas’ (Querido, Over literatuur 132); ‘doch hij is op-ende-op een moderne van 't beste soort’ (Kloos VI 2), ‘zelfs van Hulzen, de op-ende-op moderne, de het-levende-Leven-ons-voor-oogen-brengende’ (VI 45). Waarom zou een letterkundige niet mogen archaïzeren, en er tegelijk door verbindingstreepjes een modern tintje aan geven? Toch kan ouderwets-doen ook wel mislukken, zoal niet op de schrijftafel dan aan de zetmachine: ‘Hun schrijver bleef in het noorden de op en de op méridional, die hij altijd geweest is’ (v. Duink., Roofbouw 129); ‘Zoowat om en de bij hetzelfde’ (Canter, Een droomer ter haringvangst2 42); ‘Dit geldt .... ook voor de neutralen, die .... op-en-de-top paraat dienen te zijn’ (Centrum 12 II '40). Zo stond het er echt! een kontaminatie van oud en nieuw. Nu kan men het drukfoutenduiveltje wel veel in de schoenen schuiven, maar die verbindingstreepjes lijken toch wel authentiek, al moet ook daarbij al eens iets eventjes scheef van de pers komen: ‘Natuurlijk .... is het op en-de-op Coenen-karakteristiek’ (Querido, Studiën2 158)Ga naar voetnoot1). Geen mens zal aan zulke geïsoleerde curiosa al te veel waarde hechten, zelfs niet bij een Querido, die ook in honderd andere ‘taal’-dingen uiterst vreemde kunsten vertoonde. Ik citeer nog: ‘als je niet zóoveel kraat om-en-de-bij per week afmaakt, dan neme ze 'n ander’ (Levensgang4 II 56). Geen haar beter zijn de varianten bij Van Beek in een dialektische tekst: ‘iemand, dêe met 't ‘neugen’ nêet heel-en-d'-al bekend was’ (Dêventer vrogger en noe I2 139), ‘en in 't leste verdrongen ze de hölten, dêe we toetertied veur êen of twêe cent bie de kuper haalden, heel en-d'al’ (I2 159), ‘tiepen .... dêe, óf heel-en-d'al verdwenen zint van 't tapiet óf dêe goandeweg in antal vermindert’ (II 13 en 20). Drie, éen, twee! Hoe de keuze ook moge uitvallen, ‘end(e)’ was telkens het gespleten kind van de rekening. We komen op ons uitgangspunt terug: ‘op ende op’, waarnaast ook thans nog ‘op end op’ voorkomt, met en zonder apostrofe: ‘deze .... nooit sectarische, wijl op end'op breede, rechtvaardige, naar alle zijden openstaande geest’ (de Bom, Het levende Vlaanderen 47); ‘Onderpastor op end op en van de nieuwste-soort’ (Streuvels, Dorpslucht II 261); ‘En ik ken de verhalen wel op end op Van ouden en grijzen’ (Hél. Lap.-Swarth, Roem. volksliederen 121). De zuidnederlandse vorm ‘op-en-dop’, die Koenen-Endepols19 741 aangeeft, vind ik zó niet in mijn aantekeningen; en evenmin in het N.W. XI 318 v. Laat me daarom overnemen wat De Bo van de verbinding zegt in zijn Westvla. Idioticon (787): ‘Op en op, op end op (wvl. ip end ip), is hetzelfde als op ende uit (wvl. ip end uut), bij Kil. op-en-wt, l. plane, omnino. Hij gelijkt zijnen vader ip end ip (d.i. gansch en geheel). Het vlaamsch volk verandert dikwijls ip end ip | |
[pagina 160]
| |
in ip nen tip, en ip end uit in ip nen tuit, even als de Hollanders op ende uit veranderen in op eenen duit (zie Weil. op duit). Vgl. ook het holl. aan en aan (d.i. onophoudelijk) dat bij Hooft aanendaan en anendan geschreven staat. In Braband zegt men op en dop (op end op): hij gelijkt zijnen vader op en dop gelijk twee druppelen water. (Alg. Vl. Idiot.)’. Voor andere verbindingen met ‘end(e)’ zie men ald. 304, en de plaatsen die van daaruit makkelijk te vinden zijn. Weiland's ‘op eenen duit’ lijkt me zeer verdacht. Al werd ‘op end uit’ door metanalyse ‘op en duit’, en zo via ‘op 'n duit’ tot ‘op een duit’; dat de Hollanders daar nog weer ‘op enen duit’ van zouden gefabriceerd hebben, is niet waarschijnlijk. Dit moet een hypergrammatische papieren vorm zijn. Terloops zij opgemerkt dat het N.W. III 3608 verschillende voorbeelden van ‘op een duit’ zonder nadere uitleg bij duit ‘muntje’ opgeeft, en niet verwijst naar XI 319 v., waar we beter waren ingelicht. Maar of XI 318 ons ook juist inlicht over ‘op ent op, wat bij het vlug spreken geheel natuurlijk wordt op 'n top’, is een tweede: ‘Geen wonder dat men, toen de oorsprong der uitdrukking niet meer gevoeld werd, vooral door de groote overeenkomst in vorm en beteekenis met van top tot teen, langzamerhand in top het znw. heeft meenen te zien, en dan ook geschreven heeft op een top’. - Nog afgezien van die ‘groote overeenkomst in vorm’, blijft het jammer dat het Wdb. geen enkel voorbeeld van ‘op een top’ vermeldt. Zelf kan ik er ook geen geven. De wisseling ‘op en top humanist’: ‘op-en-top humanist’ bij dezelfde schrijver (Lammertse, Het protestantisme I 52: 60), kan ons nu maar matig meer interesseren. Wèl zou men kunnen vragen: waarom werd ‘end’ in het noorden tot ‘ent’ verscherpt: op ent op > op en top, en bleef het in Brabant stemhebbend: op end op > op en dop? We komen erop terug, met op end uit > op (e)en duit erbij. ‘Over end weer’ levert zoveel schrijfvarianten, dat het moeilijk wordt vast te stellen, wat ‘men’ er in is gaan voelen. Ik begin met voorbeelden die grafisch in orde zijn, al wisselt dan ‘end’ met ‘ent’: ‘Hij wandelt over end weder’ (Verriest, Twintig vla. koppen2 II 172), ‘Zij gaat nog overendweêr’ (dez., Regenboog5 13); ‘Hij bezielt hen overendweer’ (Timmermans, De Pastoor uit enz.5 56; maar 120: hij ‘wandelt over en weer’); ‘Hier is 't geen plaats voor verhalen over ent weer’ (de Man, De kl. wereld5 96), ‘er wieren roepen over ent weer vernomen’ (103), ‘Waarom zou hij met dat overentweer dreinzen de mooiste kans vergallen’ (dez., Het wass. water3 29; 120). - Nu begint het spul: ‘Dok zelf liep overent-weer’ (El. Mare, Cleemke's fortuintje 89). Het wordt al te dol, als iemand er een ‘lidwoord’ van maakt: ‘gedachten die gaan, over en 't weer’ (Coolen, Kinderen v. ons volk 17). Dat gebeurt niet één keer, maar herhaaldelijk, en bij verschillende auteurs: ‘een vriendschap ... waarin over en 't weer veel werd gezwegen’ (dez., Dorp aan de rivier3 171); ‘Ongenoegen over en 't weer hebben ze niet’ (de Man, Zonen v.d. Paardekop 20), ‘De boeken over en 't weer’ (624); ‘Hij begon over en 't weer te wandelen’ (Timmermans, De harp 226). Dat we dit type niet zo maar met een verontschuldigend lapsus calami kunnen afdoen, bewijst G. van der Hallen die er in een klein boekje (Cheiks, pelgrims en rabbijnen) vijfmaal mee komt aandragen: ‘het grotere kind wiegt zachtjes de slapende zuigeling over en 't weer’ (15; 30 bis, 41, 82), tegenover ééns: ‘en gewichtige huissiers lopen over en weer in de ruime gangen’ (93). Wie | |
[pagina 161]
| |
fluisterde bij dit laatste van drukfout? - Het N.W. VI 295 haalt ‘hen en 't weer’ aan uit Molema. Ik noteerde alleen: ‘bij elk tochtje dansten ze heenentweer’ (Timmermans-Thiry, Begijnhofsproken 160); ‘en het heenendweer eeuwig heenendweer wiegend dofdonderend geruisch van de eenzame zee’ (Vermeylen, gecit. bij Poelhekke, Taalbloei I3 232). Aardig sluit hierbij aan: ‘verdrietig om-en-tweer kuierend’ (de Man, Het w. water3 14). Er zijn meer verbindingen die met ‘om’ beginnen. We wezen al op om en de bij. Een paar varianten zijn nog: ‘Er was altijd een soort van vadsigen slenter, van duffe luiwammeserij omme-en-bij de pianozaaltjes’ (v. Deyssel V 186), ‘in de donkere kerkhoeken omme'nen-bij den biechtstoel’ (VI 214). ‘Altijd nog een reisje van ommerdebij een maand’ (Volkskrant 16 XI '46), ‘Het geval zal ommerdebij 125 millioen dollar kosten’ (24 I '47), Hij verklaarde ‘dat feitelijk ieder Nederlands gezin zo ommerdebij duizend gulden schuld heeft in het buitenland’ (21 XI '46). Het N.W. X 151 kent dit geval niet, waarin ik een dissimilatie zie, al is die dan anders dan de dissimilatorisch verdwenen n uit: ‘alles wat daar ommetom opgehoopt lag’ (Claes, Kiki 39). Van dit ‘om ende om’ geeft het N.W. X 150 v. variërende voorbeelden met ‘om end'om, ook wel in één woord ommendom en ommentom geschreven’, en zelfs ‘om-en-tom’. Er is in het zuiden weer afwisseling genoeg: ‘'k en hoore niets, al om end'om, van 't zoetgekeelde vogelendom, 't en zij, in 't donker loof beneên, den nachtegaal zijne avondbeên’ (G.G.); ‘Dat was droevig van aanzien, die verlatene kerk, die alleenstaande kerk, zonder volk om-end-om, zonder gezwerm en gezwier, zonder gewoel en geboel, in eenzaamheid en zwaarwegende stilte, dood tusschen doodschheid’ (Vermeulen, De pauwenschreeuw 379; 82); ‘Achter de heuvelen omendom deinen er andere heuvelen’ (Timmermans, De Pastoor uit enz.5 2); zo ook bij Streuvels, Thiry, Gijsen en andere zuidnederlanders. ‘alles draaide ommendomme’ (El. Mare, Cleemke's fort. 72). ‘Half’ hoort hier ook bij uit Van Deyssel: ‘Reeds smijten de onmetelijke schaduwen zich rommendom door den tuin’ (III 5; V 131, 266), ‘het hooren weêr van het beneden-rommendomme’ (III 238). Het N.W. XIII 1016 zegt bij rommentom, romentom, zuidndl. rommeton en rommedom: ‘Ontstaan uit Rond end' om door bijgedachte aan Ommentom (omentom)’. Het haalt dan o.m. een voorbeeld aan van De Génestet: ‘Een duiveltje springt rond-end'-om in mijn hart’; en zuidnederl. voorbeelden met rommetom en rommedomGa naar voetnoot1) (uit rommendom, zoals boven ommetom uit ommentom). Uit Zuidlimburg en uit het brabantse is mij nog de vorm rontelom bekend. Zou dat geen dissimilatie kunnen zijn uit ront-en-om? De vormen ‘ommentom, rommentom’ met hun t brengen ons weer bij ‘op-en-top’, maar ze zetten geen kracht bij aan het betoog dat we boven uit het N.W. aanhaalden ter verklaring van ‘op en top’. Weliswaar wordt ‘top’ bij voorkeur afzonderlijk geschreven, maar fonetisch staat het geheel op één lijn met ‘-tom’. In beide gevallen werd ‘end’ tot ‘ent’ verscherpt, waarnaast we ook de onverscherpte vormen met d: op en dop (Brab.), omendom leerden kennen. Dit verschil moet van dialektische aard zijnGa naar voetnoot2), maar ik moet dat verder aan de dialektologen | |
[pagina 162]
| |
overlaten. Vóór ‘een’ en ‘al’ ben ik de -t-vorm nooit tegengekomen; ook niet voor ‘uit’. Behalve ‘op een duit’, dat in kontakt kwam met ‘duit’ noteerde ik alleen: ‘zoodat hij volstrekt uit-end-uit, totaal anders was’ (Vermeulen, De pauw. 83). Bij ‘-al’ is er grafische afwisseling: ‘werkelijk heelendal onzelfzuchtig te zijn’ (de Meester, De zonde3 84); Anne de Vries spelde in Bartje: ‘En wie d'r komt, die zet hij helendal in de kleren’ (288; 278), maar in Bartje zoekt het geluk: ‘Ik heb mij al verwonderd, ie liekt er wel heelendal af te wezen’ (203; het was aan het eind van de regel afgebroken: heelen-dal). We trekken daar geen verdere konklusies uit. Het buitenissige ‘heel-en-d'al’ kreeg boven al een beurt. Het N.W. VI 277 citeert uit Beets: ‘Dan zijn zij heel end'al verrukt’. Voor ‘heel en al’ zie VI 270 en II 62. Tot besluit van ‘end(e)’ nog verbindingen met ‘een’. Het N.W. III 4079 kent alleen ‘elkeen’ niet ‘elkendeen’; wel weer ‘ieder end'een’, zelfs ‘ieder end' ieder end' een’ uit Antwerpen (VI 1367). Ik las bij een noordbrabantse schrijver: ‘Iederendeen z'n moedertaal is verreweg de schoonste taal van hil de wereld’ (Heerkens, Den örgel 3); zo ook in De mus: ‘Want iederendeen die draogt z'n kruis’ (36; 41). Hierin stiet ik ook op ‘rontelom’ (dat Antoon Coolen passim gebruikt): ‘Zie daor naa dieën hoogen toren rontelom in golvend koren’, en wat verder: ‘'t Valt weer stil dan rontalomme, 'k heur alleen nog 't zuute bromme van den alderlesten toon’ (De mus 26); dit laatste lijkt verbazend veel op ‘rontelomme’. - Voor het saksische taalgebied citeer ik uit G.A. van der, Lugt: ‘Ze was van nette luu, dee-t deur iederen-eene estimeart wodden’, en daarna zonder streepje: ‘Vuur iedereneene had ze 'n vrendeluk woord, zelfs vuur 'n baedelder’ (De Mölle 130). H.J.E. van Beek doet het in Dêventer vrogger en noe I2 weer grafisch anders: ‘Ieder-en-'êene had doar vrie antree’ (25), maar verder telkens ieder-en-êene (29, 41, 60, 65, 67, 75, 115, 138); maar ook één keer: ‘en 't gevolg was, dat ieder en êene zien ciens an den vent betaalden in den vorm van 'n cent’ (36), juist als: ‘Elk en êene kenden 'm en was d'r vrind met’ (73). Met dit laatste kan men vergelijken: ‘Wijlui laten een elkeneen met rust’ (Hoogenbirk, De kinderen van A-quadraat 118), naast: ‘Dat kon op den klaren dag een elkeen zien’ (de Man, Het wass. water3 15), ‘'n Elkeen wilde .... een goeie beurt’ (78); ‘Zoo'n ongeluk kan een elkeen overkomme’ (Canter, Twee weken bedelaar4 92). Ook dit laatste ontbreekt in het N.W. III 4079, juist als het zuidelijke ‘elk end een’: ‘In zijn eigen huis echter oefende de pastor, met elk end een, voluit de vriendelijkheid’ (Streuvels, Dorpslucht I 272; 293); ‘Ze waren stout en uitdagend met elk endeen’ (dez. gecit. bij Poelhekke, Taalbloei I3 110); ‘elkendeen scheen de spraak verloren te hebben’ (de Cneudt, De secretaris der dekenij 97; 59). Timmermans houdt zich trouw aan ‘elkendeen’. Ik las het ook bij Van Duinkerken: ‘De mens, die elkendeen was, werd hun voorgevoerd op weg ter zaligheid’ (Verdediging v. carnaval 22). Het ene: ‘dat .... elkeendeen naar huis mocht’ bij Timmermans (De harp 12) is klaarblijkelijk een proleptische drukfout.
Bij ‘ofte’ is de kans op variatie niet zo groot, omdat het gebruik ervan haast beperkt is tot nooit ofte nimmerGa naar voetnoot1): ‘Jody had nooit ofte nimmer | |
[pagina 163]
| |
zoo'n enorm-groote cake gezien’ (Rawlings, Jody 339). In een andere kombinatie is ‘ofte’ iets extra's. Zo bijv. toen A. van de Velde schreef, dat ‘het moderne repertorium tot in den treure herviel in een fantaseren ofte borduren op het eeuwige ‘probleem’ der liefde’ (Het eeuwig masker 92). Daar dit ‘ofte’, een mnl. vorm van het jongere ‘of’ niet meer begrepen wordt, maken velen er twee woordjes van: ‘of te’, die wel ieder op zich goede bekenden zijn, maar samen er niet toe kunnen bijdragen om het onbegrepene begrijpelijk te maken: ‘Nadat juffrouw de Bruin van vier hoog voor de vijftigste maal het vaste besluit had genomen nooit of te nimmer meer een woord te spreken tegen juffrouw Van Ommeren van drie hoog’ (Herstel 10 III '38); ‘Maar ik zeg u, nooit of te nimmer zal ik toestaan, dat deze getrouwen .... van mij gaan’ (Boudier-Bakker, Vrouw Jacob 172). Als men die gesplitste vorm maar een hoogst enkele keer tegenkwam, zou het bekende duiveltje uitkomst kunnen brengen; maar als men het gevalletje telkens en telkens bij eenzelfde schrijver aantreft, moet zo'n auteur er een ‘eigen’ kijk op gehad hebben. Ik denk bijv. aan Kloos, die ergens van kleine naturen spreekt, ‘die hun geheime, persoonlijke, door de omstandigheden veroorzaakte en versterkte wreveltjes nooit of te nimmer vergeten kunnen’ (II 183; item III 195, VII 68, XII 136). Nu zag ik bij hem ook wel: ‘dan had hij die latere bundels-van-hem ook nooit-ofte nimmer op 't papier gezet’ (III 178), maar hier moet dat geheimzinnige streepje weer onverklaard blijven. H. de Man legde iemand in de mond: ‘zeg op: jaat of de neent’ (Het w. water3 64). Daar deze auteur evenwel meer dan eens schijndialekt laat spreken, kan ik er geen betoog op bouwen. Toch zou ‘ofde’ juist kunnen zijn: ‘Ofte is .... bij ons de oorspronkelijke vorm, het naast overeenstemmende met ags. ofdhe, ofri. oftha, die eigenlijk een ndl. ofde onderstellen, dat echter ofte werd, daar de invloed der f de d tot t verscherpte’ (N.W. X 60; vgl. Franck-v. Wijk 466). In zuidelijke dialekten met proleptische assimilatie (bijv. hij stravde = ‘strafte’) zou ofde de klankwettige vorm zijn. De stap van ‘ofte’ naar ‘of te’ werd door een tweede gevolgd: ‘en te’, een stap die steeds meer en meer navolging vindt: ‘Het moest natuurlijk voldoende zijn .... nooit en te nimmer er ook maar over te denken, met zoo'n vrouw mee te gaan’ (Alb. Schelfhout-v.d. Meulen Jongeman, luister eens 16). Dat de gedachte die de schrijfster wilde uitspreken, ook nog in ander opzicht mislukte, is hier bijzaak. Het is ons om ‘en te’ te doen. Of ‘nooit en nimmer’ rechtstreeks van de verbinding met ‘en te’ is gevormd, durf ik niet zonder meer beweren: ‘Nu zou hij nooit en nimmer weten, of de bemoste ruiter in het zonsondergangsgoud diezelfde Spanjaard was’ (Rawlings, Jody 225). Toch houd ik het niet voor onmogelijk, daar ik verband zou willen leggen tussen: ‘maar nooit en te nimmer zou hij eraan gedacht hebben om mij in die richting te laten opleiden’, en: ‘dat het doel van het geschiedenisonderwijs nooit en nimmer kan gelegen zijn in het van buiten leeren en afdraaien van geschiedkundige data en gebeurtenissen’, zoals Steven Barends geautorizeerd vertaalde in Mijn kamp (8 : 12). - De vertaler van Het beklemde dal van Stöger was wel heel zeker van zijn ‘vernieuwing’, toen hij het als alle goeie dingen in drieën deed: ‘want nooit en te nimmer zou het water tot het inzicht komen, waarom het die boog moest beschrijven’ (355), ‘zij kenden de ware liefde niet meer, die nooit en te nimmer kon worden geblust’ (374), | |
[pagina 164]
| |
‘en verklaarde met kalme en overtuigende stem, dat het nooit en te nimmer goed zou gaan als één ding onder twee meesters stond’ (478). In plaats van nog meer voorbeelden te geven, wil ik mijn belangstellende lezers tot besluit liever een zegswijze voorleggen, waar ik niet uitkom: ‘Uit en te na werd over de papiernood geschreven, maar het doel is nog steeds niet bereikt’ (Volkskrant 11 II '47), ‘een stuk, waarover in het kabinet Gerbrandy-Van Mook uit en te na gedokterd is’ (6 I '47), ‘Tegenover artikelen in de provinciale pers .... wilde hij getuigen stellen, die de toestanden ter plaatse uit en te na kennen’ (27 XII '46); ‘een afgesloten periode .... die .... uit en te na vanuit alle cultuuraspecten individueel bekeken is’ (Sol Justitiae 1 II '47). Maar Joris van den Bergh schrijft: ‘Dokters, die uit- en ter na een knie beduimen’ (Mysterieuze krachten in de sport3 197). In het Duits woordenboek van Van Gelderenvan Beckum II8 808 wordt uit-en-derna door immer wieder, unaufhörlich vertaald. Kan iemand de oplossing geven van dit drievormig raadsel? Speelt hier mogelijk ‘end: ent’ een rol?Ga naar voetnoot1)
Utrecht, St. Ludgerusstraat 1. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|