En in haar gulden boeijen sluit deze keten mij.
Potgieter, Poezy II, Onder de Linde I, 3 laatste regels.
Deze verzen zijn door Den Hertog in zijn Aanleiding tot Studie van Literatuur, no. 2, Potgieter's Poezy II, m.i. verkeerd verklaard.
Op een warme zomerdag droomt de landjonker, gezeten onder de linde, die hem reeds zo vaak een zoete kluis is geweest, zich terug in de Middeleeuwen. Het slot wordt bevolkt door ridders en jonkvrouwen. Welke plaats zal hij onder hen innemen? Zal hij als ridder ten strijde trekken? Neen.
't Waar lust geweest te zingen
Hij zal dus voor de achterblijvende vrouwen als troubadour optreden. Zijn verkeren onder hen is als het leven van een vlinder, die genietend van bloem tot bloem vliegt. Zijn lied ontroert hen zo zeer, dat er tranen in hun ogen blinken.
Zie drupp'len dauws besproeijen
De bloemen die me ombloeijen
En in haar gulden boeijen
Den Hertog geeft nu als verklaring: bij deze woorden maakt de landjonker een trots gebaar en wijst op een gouden keten, die de slotvrouwe hem tot beloning heeft geschonken.
Dit lijkt mij onjuist, ten eerste omdat er een komma staat na melodij. De voorafgaande tranen der jonkvrouwen, de ontroering dus vormen zijn beloning. Ten tweede omdat een gebaar van de landjonker bij deze verzen een te sterke nadruk op ‘deze keten’ zou vereisen. Bovendien past een wijds of trots gebaar niet bij dit dromerige gedicht.
Veel beter lijkt het mij ‘deze gulden keten’ als beeldspraak op te vatten, waarmee dan de jonkvrouwen worden bedoeld. Zij zijn reeds met bloemen vergeleken, van bloemenketen tot gulden keten is slechts een kleine stap, vooral omdat de landjonker nu wil zeggen, dat zij hem dringend smeken te blijven en nog meer te zingen, zij willen hem niet laten gaan en houden hem in hun midden gevangen.
Geertruida M.J. Duyfhuizen.