De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Coornhert en Colyn van Ryssele.In 1561 kwam van de persen van Jan van Zuren en D.V. Coornhert te Haarlem een door laatstgenoemde verzorgde uitgave van de Spiegel der Minnen, het bekende burgerlijke drama van Colyn van Ryssele. Coornhert erkende in dit stuk dus kwaliteiten die een uitgave wettigden. Als we aan de aard van zijn eigen toneelwerk denken, verbaast ons dat in hoge mate. Immers, de ‘minne’, waarvan Colyn ons de spiegel voorhoudt, de hartstochtelijke, alle daden en gedachten beheersende liefde tussen twee jonge mensen is nooit het onderwerp geweest van Coornherts comedies. Hij toont zich daarin als een uiterst verstandelijk, ja nuchter man. De enkele malen, dat hij deze onderlinge aantrekkingskracht der sexen beschrijft, ziet hij hierin weinig meer dan een verlangen zich over te geven aan zondige begeerten en de éne keer, dat er van werkelijke liefde sprake is (Johanna en Aeneas in ‘Der Maeghdekens Schole’)Ga naar voetnoot1), is deze drang zo weinig overheersend, dat een tegenovergestelde wens der ouders in staat zou zijn geweest ze te onderdrukken. Het begrip ‘liefde’ is bij Coornhert òf de liefde van de mens tot God, òf die, welke wij gewoon zijn te noemen liefdadigheid. Het huwelijk vindt slechts een biologische rechtvaardiging: Johanna drukt dat in haar gebed aldus uit: .... dat ick desen staet mach aengaen sonder alle vleeschelycke begeerlycheyden, alleenlyck om na uwen bevele myn moeder te ghehoorzamen tot Kinder-teelinghe, ter eeren uwes Heylighen namens. Daarom in de eerste plaats verbaast ons Coornherts belangstelling voor de Spiegel der Minnen. Wij zouden ons minder verwonderen als na die mislukte liefde tussen Dierick den Hollander en Katherina Sheermertens de beide partners hun fout hadden ingezien en zich tot God hadden gewend, prijzende diens liefde boven elke andere. Maar ook hiervan geen spoor; de Spiegel der Minnen heeft geen godsdienstig karakter. Het kunnen dan ook alleen maar morele en didactische overwegingen zijn geweest, die Coornhert tot de uitgave deden besluiten, want ‘al de conste van rhetorycke streckt alleenlyc tot lustighe en profitelycke leeringhe’Ga naar voetnoot2) en ‘Ick hoore 'tspelen gaerne, want het met lusten leert’Ga naar voetnoot3). Juist dat didactische zit hem hoog. Daarom ook verfoeide hij de comedies van Terentius en van de ‘gheyle’. Plautus, die inderdaad als leerstof voor de opgroeiende jeugd totaal ongeschikt waren. Het getuigt van Coornherts paedagogisch verantwoordelijkheidsbesef, dat hij het zedelijk gevaar, in deze stukken aanwezig, duidelijk zag en dat hij, evenals sommige rectoren van Latijnse scholen o.a. Schonaeus, en waarschijnlijk in hun voetspoor, zelf comedies ging schrijven met een zedelijke strekking, vrij van aanstootgevende (moreel, niet theologisch gesproken) elementenGa naar voetnoot4). Met zekerheid weten we zelfs dat één van deze stukken op een school in Deventer is opgevoerdGa naar voetnoot5). Een nieuw gevaar dreigde natuurlijk in | |
[pagina 156]
| |
deze eeuw van godsdienststrijd, n.l. dat de opvattingen van de nieuwe comediedichters wel eens niet strookten met de gangbare in de heersende kerk; de bovengenoemde Deventer opvoering levert daarvan een sprekend voorbeeld. Coornhert geeft toe, dat ook de Spiegel der Minnen niet in alle opzichten volmaakt is. De liefde tussen de beide hoofdpersonen is een ‘dolinghe, (die) niet te verschoonen en is’, ‘maar daerom en ist niet verboden alsulex te bescrijven’Ga naar voetnoot1), hoe weinig zou er dan over blijven dat als exempel zou kunnen dienen. Immink vindt dit een eigenaardige verdedigingGa naar voetnoot2). Toch past ze geheel in Coornherts systeem. Men moet het kwade kennnen om het te kunnen nalaten. Hierin staat hij lijnrecht tegenover de door hem met instemming gelezen en nagevolgde humanist J.L. Vives, die vindt dat het niet nodig is het kwade te leren kennen, omdat het zich in het leven duidelijk genoeg openbaartGa naar voetnoot3). Maar met het kwade kennen bedoelt Coornhert: het kwade kennen als kwaad! Dat achtte hij wèl aanwezig in de Spiegel der Minnen en niet bij Terentius en Plautus. Ook buiten het toneel streefde Coornhert er naar de jeugd geschikte stof in handen te geven. Zo betrachtte hij ten opzichte van de lectuur een kieskeurigheid, die niet alleen voortvloeide uit zijn nog al ascetische-gerichte levensbeschouwing, maar ook uit het besef, dat de deugd vooral versterkt kan worden door het goede voorbeeld. Zo wijst hij (op voorgaan van VivesGa naar voetnoot4)) Amadis, de Heemskinderen, Malegys en een verloren gegaan volksboek Clamide af. Van de door Vives veroordeelde Decamerone gaf hij een bloemlezing uit ‘Vijftigh Lustighe Historiën’Ga naar voetnoot5), waarbij hij zich volgens Nauta liet leiden door zijn streven niet alleen een lustig, maar ook een ‘eerlyck ende leerlyck’ boek aan te bieden. Wij kunnen hem niet volgen, als hij beweert, dat er genoeg passende lectuur voor jonge meisjes is te vinden in de verhalen uit de bijbel, van heiligen enz., maar we waarderen de ernst waarmee hij een dergelijk opvoedkundig probleem behandelt. Welke waren nu de morele verdiensten van de Spiegel der Minnen? Ze waren negatief: de ‘onsinnige en dolle sotheyt’ leidt tot het verderf der gelieven; zo gaat het, als de jonge mensen niet luisteren naar de raad der ouders. Vooral dit laatste is kenmerkend voor Coornhert. ‘Men vindt nauwelijcx sorchvuldicheyt inden ouders voor hun kinderen die quellijcker ende ancxtelijcker becommert, dan dat huer sonen of dochteren, houbaer zijnde huer selfs (buyten der ouders weten ende believen) mishilijcken enz.’Ga naar voetnoot6). Daarom moeten de kinderen, ook in dit opzicht, hun ouders gehoorzamen. Hoe duidelijk blijkt dat uit Der Maeghdekens Schole! Johanna's hart is niet vrij, maar ze onderwerpt zich zonder tegenstribbelen aan de wens van haar moeder ‘Ick moet’ zegt ze tot haar geliefde ‘mijn moeders raedt volghen boven mijn sinnelyckheyt, o, hadde ick u, noch ghy my noyt ghekent .... Volght mede (als ick doe) des Heeren wille boven uwe sinnelyckheyt’. Gehoorzaamheid aan de ouders is dus een goddelijke ordonnantie. Coornhert aanvaardt in zijn werk duidelijk een hiërarchie ten aanzien van de gehoorzaamheid: de | |
[pagina 157]
| |
jongeren moeten de ouderen volgen, de vrouw de man en deze laatste GodGa naar voetnoot1). Mij dunkt, dat juist deze tendenz in de Spiegel der Minnen: het niet volgen van de raad der ouders leidt tot verderf, Coornherts houding heeft bepaald. Voor de, in onze ogen, meer voor de hand liggende strekking: de ouders mogen hun kinderen niet in de weg staan, als deze naar hun eigen geluk streven, of zelfs deze: geef geen gehoor aan de inblazingen der zinnekens, heb meer vertrouwen in elkaars liefde - was Coornhert m.i. te nuchter, te zakelijk.
Hoe is de verhouding Coornhert - Colyn van Ryssele literair gezien? In 1561 stond Coornhert nog onder invloed van de rederijkerskunst. EldersGa naar voetnoot2) heb ik getracht aan te tonen, dat deze invloed gaandeweg in zijn werk afneemt. Nooit had hij dat pralerige, gezochte, dat gegoochel met rijmen, waaraan de echte rederijker, ook Colyn van Ryssele terstond herkenbaar is. Wij merken bij hem een grotere beheerstheid op, een nuchtere degelijkheid, die hem er ten slotte toe brengen al dat eigenaardige rederijkersgedoe aan kant te schuiven, waardoor hij komt tot zijn eigen, zijn persoonlijke vorm. Alleen de allegorie bleef hij trouw; die kon hij niet missen, omdat ze tot zijn paedagogisch arsenaal behoorde. Een typische overeenkomst tussen de Spiegel der Minnen en Coornherts vroegste comedies (Vande Rijckeman - Troerspel van de kettersche Werelt - Comedie van Lief en Leedt) treft ons in de behandeling der zinnekens. Het komische intermezzo: korte taalvorm - antwoorden ad rem - scheldpartijen - obscene opmerkingen en dubbelzinnige toespelingen - soms handtastelijkheden, althans uitingen van ernstige onenigheid, is van algemene aard. Bij Coornhert treffen we de indecente dialogen niet aan, waarin Colyn een meester is. Maar opvallend is, dat de zinnekens in beider werk een speciale rol vervullen: ze stellen de beroeringen in de harten der spelers voor, en hebben dus een belangrijke functie in de ontwikkeling van het spel. Hoewel deze overeenkomst niet direct een geval van navolging behoeft te zijn, wijzen nog enkele trekjes toch in die richting. De uitroepen der zinnekens in Coornherts Troerspel van de kettersche Werelt: Hach, hach, hay, werden niet door Haslinghuis vermeldGa naar voetnoot3). Het Ned. Wdb. geeft slechts enkele voorbeelden. Nu komt deze uitroep twee keer in de Spiegel der Minnen voor. (I 1036, VI 5464). Mij dunkt, dat Coornhert hem daar heeft aangetroffen en hem in die tijd zelf ook heeft gebruikt (in de Rijckeman - 1550 - en in de Comedie van Lief en Leedt - 1567 - komt hij niet voor, m.a.w. in de Rijckeman nog niet en in de Com. v.L. en L. niet meer). Maar ook bij het ‘naar binnen’ gaan van de zinnekens valt iets eigenaardigs op. Wie zal voorgaan? Daarover ontstaat enige woordenwisseling. Bij Colyn gunnen ze elkaar de voorrang, bij Coornhert betwisten ze die elkaar. Ten slotte besluiten ze dan maar tegelijk te gaan. Ik wil niet beweren, dat deze punten van overeenstemmingGa naar voetnoot4) een over- | |
[pagina 158]
| |
tuigend bewijs leveren voor de veronderstelling, dat het Troerspel van de kettersche Werelt geschreven is in de tijd, dat Coornhert bezig was de Spiegel der Minnen persklaar te maken. Maar gevoegd bij de argumenten, reeds in mijn proefschrift in het geding gebracht tegenover die van BongerGa naar voetnoot1), zijn ze een aanwijzing te meer, dat het Troerspel tot het oudste werk van Coornhert gerekend moet worden.
's-Gravenhage. P.v.d. Meulen. |
|