De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Naam en zaak.Kleine Jan had 's middags uit een gesprek tussen ouderen het woord ‘lak’ opgevangen zonder de zin er van te kunnen achterhalen. Maar hij knoopte het in z'n oren, nam het er echter in de namiddag weer uit om er al z'n doen en laten mee te begeleiden, zelfs de slagen op z'n trommel: ‘Lak!’ ‘Lak!’ ‘Lak, lak, lak!’... tot ten slotte 's avonds vader thuis kwam en toen direkt te horen kreeg: ‘Wat is lak?’ Zonder iets te zeggen nam vader toen een pijp lak uit z'n buro, gaf het de kleine in de hand en zei: ‘Da's lak’, borg het toen weer in de la, want het was etenstijd; de kleine wist nu in elk geval wat lak was. Wat lak ‘was’? Of wat de naam ‘lak’ betekende? Allebei! maar toch domineerde sterk de naam. Het andere, de zaak ‘lak’, zou eerst twintig jaar later hoofdzaak worden, want in die tussentijd zou de kleine zich gaandeweg ontpopt hebben als scheikundige, en dan zou hem bij de vraag ‘Wat is lak’ niet meer het gebruik van de naam zo interesseren maar de analyse van de zaak. Het volgende schema kan het behandelde samenvatten: Aan het bovenstaande is te denken, nu onlangs in dit tijdschrift (Januari 1946) P.C. Paardekooper de vraag stelde ‘Wat is genus?’ Immers ook dat woord ‘genus’ zou bij gelegenheid door kleine Jan uit een gesprek kunnen opgevangen zijn, bijvoorbeeld als oudere jongens het over een nieuwe woordenlijst hadden; en dan zou de kleine, intussen zò groot geworden, dat hij de lagere school bezocht, kunnen vragen: ‘Wat is genus?’ Tot antwoord zou Meester dan uit de zin ‘Als je op een pijp lak slaat, dan kan-i breken’, het woord i kunnen losmaken; zo ook uit de zin ‘Als je lak laat branden, dan smelt het’ het woord het, om dan telkens zo'n woord de kleine a.h.w. in de hand te geven met telkens de bijvoeging: ‘da's genus’ of ‘zo iets heet genus’. Dat was dan alvast een begin geweest om de kleine geleidelijk aan te leren, hoe aan de naam ‘genus’ de gedachte aan een zaak te koppelen. Die zaak was hier dan telkens zekere woordvorm (i, het, ze e.d.); en Meester erkent dan voor zich een ‘woordgenus’ of ‘woordgeslacht’, ter onderscheiding van een ‘familiegeslacht’, een ‘plantengeslacht’ e.d. Echter gaat dat dan nog niet verder, dan dat Meester onder ‘genus’ zekere woordvormen verstaat (nog geen woordinhouden), zodat zijn hele genusleer is samen te vatten in het volgende schema: | |
[pagina 146]
| |
De simpelheid van dit schema verraadt de oppervlakkigheid van de strekking; die gaat nog niet dieper dan wat enkel te horen of te zien is, namelijk het woord ‘genus’ en de woorden i, ze en het. Zo reikte ook Jantjes begrip thuis nog niet verder dan de hoorbare naam ‘lak’ en de zichtbare vorm van de zaak ‘lak’. Maar zelfs als hij later, als student, van het lak een minder oppervlakkige kennis krijgt, namelijk bij de analyse in het laboratorium, dan is dat diepere toch nog oppervlakkig te noemen, vergeleken bij de kennis die hij in een andere faculteit zou kunnen opdoen van de zaak ‘genus’. Dan zal wel het groot verschil blijken tussen de leer van het physische, de physica, en de leer van het psychische, de psychologie; het eerste vak heeft tot objekt het zintuiglijke, dat uiteraard te meten of te wegen is; het tweede heeft tot objekt het onzintuiglijke, het zgn. imponderabele, altans in het tweede deel. Het eerste deel van dat vak, in ons geval betreffende het genus, reikt nog niet verder dan het woordgeslacht, iets physieks; het tweede dringt tot de woordinhoud door, gesteld dat de woorden (o.a.i, ze, 't) geen holle klanken zijn. Die redelijke veronderstelling houdt dus ook in, dat de term ‘taalpsychologie’ in ons geval een tautologie is, tenzij ter onderscheiding van ‘rechtspsychologie’, ‘kinderpsychologie’ e.d. Het tans behandelde geeft het volgende schema met een imponderabel, dus voor wiskundig georiënteerde geesten bedenkelijk, slot; vooral bedenkelijk, nu dat imponderabele wel zeer onmeet- en onweegbaar is van wege het onbewust-psychisch karakter; dubbel bedenkelijk in een tijd die, beheerst door de Ingenieur, als eerste eis meet- en weegbaarheid stelt, eerste voorwaarde voor ‘structurele’ mogelijkheden. 't Is dan ook niet zonder schroom, dat ik gezegd schema tans - in deze Tijd! - ga publiceren: Die vraagtekens zijn meer dan eens beantwoord geworden, vooral in de tijd toen ik niet meer de taak had jonge mensen af te richten voor rijksexamens en dus meer vrij was, meningen te publiceren die afweken van de gangbare. Toen was het dat een protesterend examinator me eens zei: ‘Al wat u geschreven hebt over “de inhoud” van die genusvormen (i, ze en 't), is fantasie; een inhoud van die vormen bestààt niet eens! Weliswaar betekent in de zin Als je een kachel aansteekt, dan brandt-i, de vorm i “een kachel”, maar die inhoud is dan te danken aan het toevallig verband; op zichzelf heeft zo'n terloopse aanduiding heel geen inhoud, want een andermaal betekent diezelfde terloopse vorm (i) een stoel of een tafel, of een stof bijv. kaas, of zelfs een abstraktie, bijv. de eerlijkheidGa naar voetnoot1), ook weer telkens naar gelang het verband; genusvorm is innerlijk zoals een kameleon uiterlijk is; die is zonder eigen kleur, genusvorm is zonder eigen inhoud. Trouwens de grootmeester der Europese taalkunde, Brugmann, heeft eens kortweg verklaard: “genus | |
[pagina 147]
| |
is inhoudloos”; dat was ook eens duidelijk te zien, toen G. Royen de tegenstelling eng-Hollands breed-Nederlands belichtte met de genusvormen van zijn dialekt, Heerlens.’ Op die officiële kritiek heb ik toen veel moeten antwoorden dat weinig of niet het genus-zelf betrof, o.a.: U en de uwen hebben het altijd druk over de betekenis van dìt woord en over de betekenis van dàt woord, maar nooit over de betekenis van het woord ‘betekenis’-zelf. Daardoor hangt uw betekenisleer als systeem in de lucht. Weliswaar hebben enkelen van u omtrent het woord ‘betekenis’ gezegd: ‘Het houdt in, wat iemand die een of ander woord gebruikt, daarbij denkt of voelt’; maar dan vergeten die taalkundigen, vooraf te zeggen wat het woord ‘denken’ betekent contra het woord ‘voelen’. Dan blijken die taalkundigen van hetzelfde hout gesneden als de niet-taalkundigen; die mensen praten graag gevoelig en daarom vragen ze elkaar vaak op het meest bedachtzame moment: ‘Voelt u wel?’ als ze bedoelen: ‘Snapt u dat?’ of: ‘Dat begrijpt u toch wel?’ Ook examinatoren laten in een zelfde woord (o.a. ‘voelen’) twee geheel tegengestelde betekenissen tegen elkaar botsen. Zo iets gebeurt dan zelfs in een vakterm o.a. in ‘betekenis’; welnu, zo'n inwendig verdeelde vakterm blijkt dikwijls ook ‘gevoelswaarde’, alsdan volkomen synoniem van het zo problematische ‘gevoel’. Vandaar dat het begrip ‘gevoelswaarde’ het in menige geest niet verder brengt dan tot een slecht begin. Maar gesteld al, dat het begin goed is, dan is een begin toch altijd nog geen voortzetting noch een einde. Ook het begrip ‘gevoelswaarde’ is, als het volledig is, drieledig: Er is gevoelswaarde van het Woord èn .... gevoelswaarde van de Volzin; en wat het Woord betreft, er zijn noemende èn .... aanduidende woorden. Maar voor de man die ons het eerst, - en op pakkende wijs -, met de Gefühlswert bekend maakte, waren er alleen woorden als ‘leeuw’, ‘brullen’, ‘woestijn’, dus alleen noemwoorden; en ook De Vooys, die zijn werk, op even pakkende wijs -, in Nederland introduceerde aan de hand van Nederlandse voorbeeldenGa naar voetnoot1), ging nog niet verder dan tot de noemwoorden. En toch zit juist in aanduidende woorden de meest echte, de meest volle gevoelswaarde, altans in de woorden i, ze en het. Dit ‘meest echte’ en ‘meest volle’ te bewijzen, door een scherpe begrenzing van het begrip ‘gevoelswaarde’ voorop te stellen na die scherpe begrenzing aannemelijk te hebben gemaakt, dat valt niet binnen ons bestek; er binnen valt wel, bloot te leggen waarin speciaal de pronominale gevoelswaarden bestaan die samen het genus vormen, de innerlijke zaak ‘genus’. Die blootlegging is echter al zo vaak geschied, in dit tijdschrift en daarbuiten, dat volstaan kan worden met te herinneren, aan wat jaren achtereen als de ‘onbewuste inhoud’ van de pronominale genusvormen is aangegeven geworden, onder verschillende namen naargelang het minder of het meer algemeen oogpunt. Vanuit het minst algemene oogpunt heette toen die gevoelswaarde: ‘graad van menselijkheid’Ga naar voetnoot2); vanuit het meest algemene oogpunt heette die inhoud: ‘gegradueerde kracht’Ga naar voetnoot3); | |
[pagina 148]
| |
vanuit het oogpunt ‘leven’ heette die inhoud eens ‘graad van animo’Ga naar voetnoot1) en uit een ander, dergelijk oogpunt: ‘eenheidsgraad’Ga naar voetnoot2). Ziedaar toen vierderlei resultaat van de poging om, aan de hand van vier reeds bestaande begrippen, ook een genusbegrip te vormen en dit zo imponderabele objekt thuis te brengen in een systeem. Tans is dat vierderlei samen te vatten, - ook weer uit een zeer algemeen oogpunt! - als ‘graad van belangstelling’, en die term is dan te gebruiken in het hierna volgende, laatste schema. Daarin wordt dan echter ook betrokken wat niet het genus zelf betreft. Genus toch is, - het sexuele uitgezonderd! - niets dan gevoelswaarde, louter onbewustheid, en het is dus heel niet, wat onze examinator zo uitdrukkelijk ‘betekenis’ mocht noemen. Toch is ook ‘betekenis’ in het schema opgenomen, om de volgende reden: Elk begrip, - ook het begrip ‘pronominale gevoelswaarde’ -, wordt pas volkomen duidelijk, als z'n tegendeel er naast wordt geplaatst, i.c. de ‘pronominale betekenis’; en dit is dan het zeer eigen tegendeel; het minder eigen tegendeel is dan de ‘nominale betekenis’, o.a. ‘de kachel’. Die minder eigen betekenis van het pronomen is niettemin voor onze examinator de enige betekenis. Weliswaar is hij gewoon, bij andere gelegenheden een andere betekenis te doceren, nl. als hij definieert: ‘Persoonlijke voornaamwoorden duiden zelfstandigheden aan’; maar dan is hij niet gewoon te concluderen dat die ‘zelfstandigheden’ een eigen betekenis van die voornaamw. zijn d.i. een betekenis die niet afhankelijk is van het verband. Toch is die eigen, verbandloze betekenis niet de bedoelde betekenis; immers wie vraagt ‘Brandt-i al?’ bedoelt met dat i niet een algemeen begrip maar een biezonder ding, de kachel. Die bedoelde betekenis kan men dan de uiterlijk waarneembare betekenis noemen, dus ook de physieke betekenis, tegenover de psychische of innerlijke betekenis van datzelfde voornw. i, het algemeen begrip ‘zelfstandigheid’. Echter is met de andere betekenis (nl. het ding ‘kachel’) de onmiddellijke levenspraktijk het meest gemoeid, want bij de kachel is het dat iemand zich gaat warmen en niet bij het begrip ‘zelfstandigheid’; vooral het uiterlijke dient de onmiddellijke levenspraktijk zowel van mensen als van dieren, en aan die onmiddellijke praktijk wordt volkomener beantwoord door het substantief (i.c. ‘kachel’) dan door het voornw. (i.c. i); ‘een substantief is veel duidelijker dan een voornaamwoord’, luidt het kortweg. Er blijkt dus voor het populaire taalbegrip een duister verschil te bestaan tussen de uiterlijke realiteit die zich in een substantief als ‘kachel’ vertolkt, en de realiteit die zich in een voornaamw. vertolkt en die meer psychisch is met een zeer algemeen karakter. Daarom eist speciaal de kennis van het voornaamw. een studie die psychologisch is en daarom moeilijk te verrichten is door taalkundigen wier natuur het niet kan verdragen dat ze nu en dan zich sterk afkeren van de zorg voor het uiterlijk waarneembare: spijs en drank, kleding en huisraad, vrouw en kind, vriend en buur en winkelier. Verband hiermee houdt ook het grote verschil tussen de schilder die een landschap weergeeft zoals hij het met horizon -en-al ziet, en de pientere dagjesmensen die het landschap pas echt vinden als ze het mogen zien door een goeie verrekijker, net als indertijd Napoleon altijd deed. Maar over dàt psychologisch verschil tans niet nader! Tans het schema | |
[pagina 149]
| |
(waarin slechts heel summier een plaats is zowel voor het pientere en het belligerente als voor het artistieke en het psychologische): Aan de hand van dit schema kan de daaraan voorafgaande inleiding in het kort worden herhaald: De betekenis in b. 1. is van onmiddellijk belang voor de levenspraktijk. Die betekenis is in b. 2. minder duidelijk en kan daardoor een meer algemeen begrip dienen. De gevoelswaarde in b.3. is van uitsluitend onbewuste aard en dus geheel onbedoeld; alleen in b.1. en b.2. kan van enige ‘bedoeling’ sprake zijn, maar daardoor wordt er ook niet de genuskwestie in het hart geraakt; dat geschiedt alleen in b.3.; alleen daar kan op meest innerlijk-gevoelige wijs sprake zijn van ‘taalbelang’.
Welk van de hierboven gegeven vier schema's is nu als stramien toereikend, om er het antwoord op te borduren dat Paardekooper zelf gaf op zijn vraag: ‘Wat is genus?’ Hij richtte zich niet tot scholieren, maar tot studenten, leraren en hoogleraren. Men zou dus zeggen: Het gaat nu niet vooral om de naam ‘genus’, noch om de oppervlakte van de genuszaak; het gaat dus niet om woordgeslacht zonder meer, maar ook - als het kan! - om woordinhoudsgeslacht; het gaat dan bijv. bij de genusvorm 't niet zozeer om de ‘onzijdigheid’ van die woordvorm, dus niet zozeer om een formele ‘onzijdigheid’ dan wel om een meer essentiële ‘onzijdigheid’ i.c. een psychische ‘onzijdigheid’, niet om de onzijdigheid à la Brugmann, (die alleen physiek is!) maar om een genusbegrip dat psychologisch is en waartoe een Hollander kan komen krachtens de genusvormen van zijn dialekt en krachtens de mogelijk psychologische aanleg van zijn persoonlijke geest. Toch heeft de Nederlander P. dàt soort genusbegrip heden niet bedoeld; hij heeft heden niet zo tot de kern van zijn vraag willen doordringen; | |
[pagina 150]
| |
zaak was hem nu alleen de genusvorm, het woordgeslacht; alleen die uiterlijkheden van de zaak ‘genus’ zijn tans voor hem in het geding; alleen ons tweede schema (blz. 145) wil hij door zijn vraag ‘Wat is genus?’ geraakt zien. Maar waartòe die beperktheid! Waartoe alzo een kwestie te stellen die Jantje reeds op de lagere school vindt opgelost? Omdat P. die oplossing niet de juiste acht en omdat dan niet alleen Meester te veroordelen blijkt maar ook leraar en hoogleraar, zo dikwijls die vasthouden aan dat foutieve begin van de genusdidaktiek. Hoe dan volgens P. die didaktiek voortaan beginnen moet? Met een definitie van het genus zoals P. die citeert uit het werk van J. Wils en van G. Royen onmiddellijk nadat hij, als titel van zijn N. Taalgidsbijdrage, de vraag ‘Wat is genus?’ heeft gesteld. Die twee definities komen zozeer in geest overeen, dat ze samen hier verder te vermelden zijn als ‘de definitie-W.-R.’ De formulering er van door de schrijvers-zelf is tamelijk algemeen en daardoor zeer abstrakt; dat kan in ‘zuiver’ wetenschappelijk opzicht een verdienste worden geacht, maar voor studerenden die (en zo zijn er veel!) eerst na een zware dagtaak hun ernstig vaktijdschrift kunnen ter hand nemen, acht ik het dienstig, dat ik hier die definitie-W.-R. zo praktisch mogelijk weergeef, in huishoudelijke taal: ‘Denk er om! Met de naam genus is een heel andere zaak bedoeld dan je denken zou! In lidwoorden en voornaamwoorden zit heel geen genus, tenzij in schijn, slechts als weerspiegeling van een werkelijk genus, dat zelf helaas bijna nooit te zien is. Dat originele genus zit in slechts één woordsoort, namelijk in het substantief’. Op mij maakt dat ‘onzichtbare’ en toch ‘weerspiegelde’ de indruk van een sprookje, en als de prins in dat sprookje zie ik dan het geprivilegieerde substantief. Misschien dat daarom ik de eerste ben, tegen wie P. zich keert als hij de exaktheid en deugdelijkheid van die definitie versterkt, door er de foutiviteit van anders denkenden tegenover te stellen in details. Dan schrijft hij o.a.: ‘Ik begrijp dan ook niet, wat Simons bedoelt als hij zegt: Men mèènde ook altijd, dat geslacht allereerst iets van het naamwoord was en niet van het voornaamw. en lidwoord’. Verder citeert P. ook het anders denkende driemanschap Talen-Kollewijn-Hettema, die in hun ‘Nederlandse Taal’ § 7 zeggen: ‘Geslacht onderscheidt men in het enkelvoud van de volgende woordsoorten: 1. 't zelfstandig naamw., 2. 't bepalende lidwoord, 3. de meeste voornaamwoorden’. (‘Onjuist!’ luidt dan het oordeel van P.). Ten slotte citeert hij ook Overdiep waar die in zijn ‘Stilistische Grammatica’250 Simons bijvalt, door te zeggen: ‘Er zijn alleen geslachtsvormen van voornaamwoorden en lidwoorden’. Geen wonder als P. vooral dat laatste genusbegrip verkeerd acht, want het houdt precies het omgekeerde in van zijn eigen begrip; voor hem zelf toch is in zake genus het substantief alles, voor Overdiep is het niets. Geen wonder ook, dat P. nog mèèr afkeurende predikaten dienstig acht (o.a. ‘dubbelzinnig’, ‘onduidelijk’, ‘misverstand’), want nu Overdiep en de andere genoemden zich niet gehouden hebben aan de definitie-W.-R., hebben zij wel het ergste gedaan wat mogelijk is. | |
[pagina 151]
| |
Immers in een vak van wetenschap kan alles staan of vallen met de juiste of onjuiste opvattingen van de vaktermen en het is daarom nodig, niet alleen met een definitie de betekenis van die termen voorop te stellen maar ook, zich daarna strikt aan die definities te houden. Helaas echter, - zegt P. met het oog op anders denkenden -, ‘leert de ervaring, dat lang niet iedereen zich voldoende rekenschap geeft van de consequenties die uit deze definiëring voortvloeien’. Geen wonder dus dat P. onze aandacht herhaaldelijk vestigt op wat in zijn genusdefinitie (die van W.-R.) het kardinale punt is, namelijk ‘weerspiegeling’; die term toch is het die de genusvormen van lidwoord en voornaamw. slechts tot een schijngenus maakt en die het onzichtbare genus van zelfstandige naamwoorden maakt tot een werkelijk genus. Die esoterische term ‘weerspiegeling’ te herhalen, wordt P. dan ook niet moe, liefst in de vorm van allerlei synoniemen. Als bijvoorbeeld ook Wils een synoniem geeft, namelijk ‘kenteken’, en als ook R. daarvoor synoniemen geeft, namelijk ‘exponent’ en ‘reflexie’, wordt dat alles door P. niet alleen herhaald, hij voegt er ook een vijfde aan toe: ‘indicator’, ook nog een zesde: ‘classificator’, allemaal ‘scherp geslepen termen’ zoals hij zelf zegt. ‘Maar al die scherpte’, denkt de lezer nu, ‘snijdt nog niet door de oppervlakte heen; het blijft bij het genus als naam en als slechts uiterlijke zaak!’ Die schrandere lezer wil eindelijk eens een poging zien aangewend, om de genusstudie op een ander plan te brengen, door tot het meer innerlijke van de zaak door te dringen. Maar als dan die lezer verneemt dat zo'n poging reeds is ingezet geworden in 1893Ga naar voetnoot1) en dat daaraan is voortgewerkt tot op heden, getuige de boven geleverde schema's, dan zal diezelfde lezer zich verwonderd afvragen, hoe P. er toe gekomen is, door dat vijftigjarig werk een streep te trekken.
De verklaring kan eenvoudig zijn: Het aanschijn der aarde is veranderd, ook de denkwijs der aardbewoners. In hoever die laatste verandering evenals de eerste, afbraak betekent en afbraak zal blijven, kan de toekomst leren. Op het ogenblik is het herstel nog gering op veel plaatsen en in veel geesten; en of dat herstel meer is dan een bevrediging van de behoefte aan iets anders, ook dat zal de toekomst uitwijzen. 1o. Iets anders is de deduktieve taalkunde en iets anders de induktieve. Deductief is o.a. P.'s denkwijs in zijn laatste N. Taalgidsbijdrage. Hij plaatst daar de genusdefinitie van gezaghebbende geleerden voorop en uit die waarheid, - die dan geen bewijs behoeft -, leidt hij allerlei | |
[pagina 152]
| |
andere waarheden af, o.a. dat het genusbegrip van anderen ‘onjuist’ is, ‘onbegrijpelijk’, ‘dubbelzinnig’ enz. Deduktieve taalkunde heeft altijd in hoog aanzien gestaan. Niet alleen is tot dat feit te besluiten uit hetgeen te lezen is in onze jongste ‘Geschiedenis der Taalwetenschap’Ga naar voetnoot1), maar het is ook bij voorbaat te begrijpen: op profaan gebied gold altijd als ‘de wetenschap der wetenschappen’ de wiskunde (die zich strikt moet houden aan de vooropgestelde definities van ‘punt’, ‘lijn’, ‘vlak’ e.d.); en op gewijd terrein bestond altijd de hoogste wetenschap, de theologie, in de kunst, uit vooropgestelde niet te bewijzen dogma's, andere waarheden af te leiden. In de nieuwste tijd, meer dan in de negentiende eeuw, blijkt in grote groepen van de bevolking de behoefte te bestaan, ook op profaan gebied uitspraken van hoog geplaatste personen te aanvaarden zonder dat om verantwoording van die uitspraken wordt gevraagd. 2o. De eerbied voor dat hoge standpunt past bij de dunk die men de eeuwen door van hogescholen heeft gehad. Daar wordt door de docenten zelf dat hoge vaak ‘zuiver’ genoemd, inzover namelijk een of ander vak, bijv. de taalkunde, ‘belangeloos’ wordt beoefend d.w.z. alleen theoretisch, zonder enige ‘toepassing op de taalpraktijk’. Wel is daar de laatste decennia een verandering in gekomen; o.a. herinnert zich iedereen hoe onlangs een pas afgetreden hoogleraar (Muller, in zijn Leidsche Bijdrage) zich er over berouwde, zijn studenten nooit te hebben geoefend in het goede schrijven; maar P. neemt, in zake genus, weer het hoge standpunt van de Alma Mater in: Reeds op de eerste bladzij van zijn bijdrage wil hij van geen verband weten tussen zijn akademische genusdefinitie enerzijds, en een of andere ‘schrijfwijze’-kwestie anderzijds; en juist die kwestie was eens uitgangspunt en einddoel van de genusstudie waarvan hij het resultaat bestrijdt, nl. de studie van Kollewijn e.a.; speciaal de pronominale schrijfwijs stond hun steeds als kwestie voor ogen en werd ook weer onlangs in onze Senaat een kwestie ‘van taalbelang’ geacht. Uit die schrijfwijskwestie zijn dan ook reeds verschillende staatskommissies voortgekomen, o.a. de kommissie-Van Haeringen (1936), en speciaal tegen die kommissie keert zich P., - ook reeds op de eerste bladzij van zijn bijdrage -, omdat hij in het betreffende rapport de termen ‘geslacht’ en ‘voornaamwoordelijke aanduiding’ naast elkaar geplaatst ziet. Dat wekt ‘misverstand’, oordeelt hij. 3o. Naast die oude academische zuiverheid (‘Theorie los van Praktijk!’) bestaat nog een tweede, heel nieuwe zuiverheid. Die vindt men vermeld in Van Hamel's ‘Geschiedenis der Taalwetenschap’Ga naar voetnoot2). Daar gaat het (bl. 79 en 81) over de nieuwste taalkunde, de ‘structurele’; en daarnaast heet dan de niet zo nieuwe, de psychologische taalkunde, geen zuivere linguistiek. Nu is het principiële beginvak van die nieuwste taalkunde de fonologie, en daarvan heeft P. eens een proeve geleverd die stellig menigeen evenals mij, naar meer heeft doen verlangen (De N. Taalg. 1944). | |
[pagina 153]
| |
Is het nu zo heel verwonderlijk als structurist P. zich in zake genus, van meet af, keert tegen een groep vakgenoten in wie het genusbegrip een vrucht was van psychologisch onderzoek, dus van ‘niet zuivere linguistiek’! 4o. Een vierde punt in de huidige denkwijs raakt direkt ons onderwerp ‘naam en zaak’; tussen die twee is heden een revolutie gaande, op allerlei gebied, het meest opvallend in de staatkunde, het minst bekend in de taalkunde ofschoon omtrent dat laatste reeds een kwart eeuw geleden geschreven is, meer dan eens. Opnieuw mag Schr. dezes iets daaromtrent konstateren, nl. in P.'s bijdrage. Daar (blz. 27) ‘verbreedt’ hij de betekenis van de naam ‘nominaal’ om aldus met die éne naam twee zaken tegelijk te vermelden nl. het begrip ‘nominaal’ èn het begrip ‘pronominaal’; dusdoende is van het tweeërlei genus (het nominale van W.-R. en het pronominale van schema No 4) één genus te maken. Die ‘verbreding’ van de naam ‘nominaal’ acht P. zelf een van die terminologische vernieuwingen die hij ‘hachelijke ondernemingen’ noemt. Maar wie niet waagt die niet wint! Waagstukken zijn eigen aan alle grote tijden, groot door revoluties en door nog groter oorlogen. Schr. dezes is tegen de semantische figuur ‘verbreding’ meermalen gebotst tijdens zijn lectuur over de Franse Revolutie en over hetgeen daarop is gevolgd: de Napoleontische oorlogen en de nasleep daarvan: de oorlogsgeest van de vrede. Nu die historische realiteit een hergeboorte beleeft, zou het de moeite waard kunnen zijn, de beschouwing uit te breiden tot andere grammatische termen dan ‘genus’ en er zelfs letterkundige termen bij te betrekken, ook weer met het oog op de verhouding tussen naam en zaak.
Een vakgenoot, aan wiens oordeel ik zo vaak hecht, schreef me omtrent het bovenstaande: ‘De lezers zullen wel bemerken, dat U zich geheel op het standpunt stelt van de Noordnederlander voor wie alleen bij voornaamwoordelijke aanduiding sprake is van genusonderscheiding. Van Zuidnederlands standpunt, met genus-aanduiding bij pronomina (door -n, 'ne, -e) en adjektieven (n), wordt de zaak toch weer ingewikkelder’. Mijn antwoord zal misschien de lezers interesseren: Ik stel mij noch op het standpunt van de Noordnederlandse taalgebruiker noch van de Zuidnederlandse, maar alleen van de objektieve taalonderzoeker. Wel is mijn te onderzoeken objekt niet elke keer beiderlei genus (dus niet het hele Nederlandse genus), maar steeds blijft bij mijn onderzoek van het ene genus de belangstelling ook voor het andere genoegzaam aanwezig (al is het slechts latent) om te voorkomen dat mijn conclusies omtrent het een de waarheid omtrent het ander te kort zouden doen. Maar dat daarom het een 'n even ‘ingewikkeld’ objekt is als het ander en dat daarom het een 'n even ‘grondig’ onderzoek vereist als het ander, dat geloof ik niet; 't ligt er maar aan, wat men met die adjektieven bedoelt. Bijv. bij de dood van de letterkundige Jan te Winkel prees een jongere vakgenoot zekere ‘grondigheid’; immers de overledene had zich nooit rust gegund vòòr hij omtrent een gedicht of dichter alle juiste data had gevonden, en ook de meest dubieuse had opgehelderd. Maar was die zo volledige en zo nauwkeurige vakbeoefening daarom ‘gron- | |
[pagina 154]
| |
dig’? en was daarom het zo veeltallige onderzoekingsobjekt ingewikkeld, tenzij door het verband met allerlei àndere uiterlijkheden, allemaal dingen van de oppervlakte! Maken de vele Zuidnederlandse uitgangen (-n, 'ne, -e, n) de genuskwestie ‘ingewikkelder’? Misschien historisch en fonetisch ingewikkelder, maar toch niet semantisch! Al die vormpjes staan immers op een en hetzelfde oppervlakkige niveau! 'k Geloof niet, dat onder de leiding van een Zuidnederlander, bijv. Van Mierlo, de Noordnederlanders hun eigen genusstudie grondiger zullen kunnen beoefenen noch hun studie van het genus in het algemeen; want wat speciaal het Zuidnederl. genus kenmerkt, n.l. het oppervlakkige, het inhoudloze, dat bezit het Noordnederl. genus op enkele punten ook. Weliswaar heeft de benedenmoerdijker Royen gemeend, over het Nederlandse genus een meer ‘gefundeerd oordeel’Ga naar voetnoot1) te helpen vormen, o.a. door historische en dialektische feiten bij te brengen, speciaal de Zuidlimburgse genusvormen; maar over het voornaamste resultaat daarvan nl. de renaissance van het antieke begrip ‘vervanging’Ga naar voetnoot2) is hij zelf niet meer zo tevreden. Hier zij omtrent dat oude begrip verwezen naar wat ik blz. 148 schreef over een ‘populair’ taalbegrip (dat ik toen zo populair mogelijk belichtte, door als voorbeelden alleen die substantieven te kiezen waarvan de betekenis iets tastbaars is, o.a. ‘kachel’). De daarbij besproken gangbare mening, dat in het substantief de enige inhoud van het voornaamw. is te zoeken en dat dus dat woordje op zich zelf semantisch eigenlijk niets is, dit kinderlijk taalbegrip was ook de Antieken reeds eigen; en uit dat begrip zie ik voor mij het begrip ‘vervangen’ ontstaan. Hoe dit later in Royen zo sterk herleven kon? (altans enige jaren!). Daarover zou en passant te handelen zijn in een kritiek op Royen's laatste Amsterdamse lezing (,gepubliceerd in Levende Talen April 1947. - In die kritiek zou dan tegelijk kunnen blijken, dat in het genus-‘sprookje’ toch wel enigszins te geloven is, nl. waar dat genus iets doods is: de dood brengt nu eenmaal vreemde dingen mee.)
Den Haag, April 1947. Ph.J. Simons. |
|