De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Boekbeoordelingen.Oude en Nieuwe Geuzenliederen; gekozen, ingeleid en toegelicht door Yge Foppema (De Bezige Bij, Amsterdam 1946).Yge Foppema heeft dit boekje, waarvoor het plan ‘is ontstaan in de Duitse gevangenis te Scheveningen’, nog geheel tijdens de bezetting samengesteld. Hij wilde daarmee een aantal gedichten uit het onde Geuzenliedboek, die door de omstandigheden een nieuwe actualiteit gewonnen hadden, gemakkelijker toegankelijk en zodoende meer bekend maken - en tevens de aandacht vestigen op overeenkomst en verschil tussen de strijdpoëzie ten tijde der Spaanse en der Duitse overheersing. De bevrijding kwam echter, voordat met de clandestiene uitgave een begin was gemaakt, In 1946 is deze bundel dus in een geheel andere situatie verschenen dan waarvoor hij eigenlijk bedoeld was. Bij onze beoordeling mogen wij dit niet uit het oog verliezen. Intussen blijkt toch de waarde van deze bloemlezing voornamelijk een historische. De uiteenzettingen en toelichtingen van Foppema zijn typerend voor de sfeer van het intellectuële verzet uit de laatste bezettingsjaren. Bovendien is het van betekenis, dat hier werd vastgelegd op welke wijze men zich tijdens de bezetting verbonden voelde met de Geuzentijd. Overigens blijkt de vergelijking tussen het oude en het nieuwe Geuzenlied tot weinig positieve resultaten te leiden. Wel komt vast te staan, dar een vrij groot aantal verzetsdichters, zowel in toon als in vorm, bewust aansluiting heeft gezocht bij het Geuzenliedboek; maar zelfs dan blijft de overeenkomst meer formeel dan essentiëel. Terecht wijst Foppema er namelijk op, dat in het Geuzenliedboek geloofsstrijd en politieke oorlog niet te scheiden zijn, terwijl onder de Duitse bezetting enerzijds Rooms-Katholiek en Protestant broederlijk naast elkander stonden en anderzijds het geloofselement bij vele dichters ontbrak. Ik meen, dat in deze totaal andere godsdienstige geaardheid het kenmerkende onderscheid tussen het Geuzenlied der 16de en dat der 20ste eeuw gezocht dient te worden: naast dit principiële verschil blijven de overeenkomsten (in motief) secundair. Ondanks zijn constatering laat Foppema dit onderscheid niet voldoende tot zijn recht komen. Dat hij in zijn bloemlezing de nadrukkelijke 16de-eeuwse spotliederen met het R.K. geloof niet opneemt, is volkomen begrijpelijk. Maar wanneer hij bovendien uit de Geuzenliederen die hij wèl een plaats geeft, zoveel mogelijk alle strofen schrapt, waarin - soms uitvoerig, soms terloops - iets onvriendelijks over Rome of den Paus wordt gezegd, dan doet hij deze liederen geweld aan door ze van een essentiëel kenmerk te beroven. Bovendien wordt hierdoor soms de strekking van het lied beïnvloed of komt het accent geheel anders te liggen. Dit vrije omspringen met het (oude) Geuzenlied is trouwens mijn voornaamste bezwaar tegen deze bundel. Uitgaande van de bekende uitgave van Kuiper-Leendertz, heeft Foppema de tekst gemoderniseerdGa naar voetnoot1), verduidelijkt, bekort, en zelfs samengevat, waar hij dit voor de verstaanen leesbaarheid gewenst achtte. Hij komt daar trouwens rond voor uit: ‘Goed, de lezer krijgt hier dus een “vervalste” tekst. Maar dan toch alleen in | |
[pagina 136]
| |
zo ver vervalst als iedere vertaling een vervalsing is’. Op dat laatste zinnetje valt echter wel een en ander af te dingen. Bekorten en samenvatten kan toch moeilijk als ‘vertalen’ worden beschouwd. Bovendien blijken de veranderingen soms wel heel eigenmachtig: in het lied van Maximilianus de Bossu wordt de regel ‘Al leefd' ick noch vijftich jaren’ veranderd in ‘al werd ik honderd jaren’ (pag. 60); op pag. 64 wordt volkomen nodeloos ‘rijm’ vervangen door ‘woord’; op pag. 90 ‘vroom’ (dapper) door ‘vrolijk’; op pag. 118 ‘het is aen alle zy’ door ‘hij is aan alle zij’; het beroemde ballingenlied van Coornhert wordt gegeven in een versie die een amalgaam is van die uit het Geuzenliedboek en uit Coornherts eigen Liedboek. En dan zwijg ik nog van de talloze veranderingen die inderdaad de tekst verduidelijken, maar bijna steeds ten koste van een nuance en/of van het rijm; terwijl meermalen de ‘verduidelijking’ blijkt te berusten op een misverstaan van de tekst. Een enkel voorbeeld moge dit doen uitkomen. ‘[Duckdalba sal u scheeren snel] .... Ende veghen u de kist’ (en uw geldkist leeg vegen) wordt: ‘... en vegen u in de kist’ (pag. 72); ‘[Had ons de Geus verdreven] als sy wel worden ghedaen’ (zoals hun wel wordt aangedaan) wordt: ‘.... als door hem wel wordt gedaan’ (pag. 73). Foppema heeft zich met dit alles op een uiterst gevaarlijke weg begeven - en het ergste is, dat de lezer daardoor van de klassieke Geuzenliederen een verkeerde indruk zou kunnen krijgen. Ook Foppema's historisch overzicht geeft tot allerlei opmerkingen aanleiding. In het korte bestek van deze bespreking kan ik daarop echter niet nader ingaan, zodat ik mij beperk tot één enkel punt. Op pag. 24 lezen wij: ‘Het ritme zoals wij dat kennen en dat berust op een regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen is een product van de Renaissance’. Een dergelijke verwarring van rhythme en metrum (op pag. 29 in ander verband nog eens herhaald) verwacht men toch niet van een dichter! Gelukkig maakt Foppema in dit opzicht veel goed door zijn uitvoerige en voortreffelijke weergave van ‘Het ontstaan van een Geuzenlied’ op pag. 15-22: de geboorte-geschiedenis van een modern verzetsvers, die ik als het hoogtepunt van zijn proza-tekst beschouw. In deze bundel kunnen wij dus zowel de nobele opzet als de documentair-historische betekenis waarderen; bovendien vindt men er een mooie bloemlezing van het moderne Geuzenlied. Ten aanzien van het oude Geuzenlied echter blijkt Foppema een gids, dien men met grote omzichtigheid moet volgen. W.A.P. Smit. | |
Em. Janssen S.J.: Stijn Streuvels en zijn Vlaschaard. Essay over zijn eerste productie tot aan het meesterwerk (1894-1907). Tielt - J. Lannoo; Antwerpen - N.V. Standaard-Boekhandel - 1946, 145 blz. Prijs 75 fr.Bij de 75ste verjaardag van de grote Vlaamse schrijver is vrijwat over zijn persoon en zijn werk gepubliceerd, maar het belangrijkste is ongetwijfeld het bovenstaande boek dat zich onder de bescheiden naam van ‘essay’ aandient. Het is voortreffelijk gecomponeerd, kunstzinnig en diepgaand in zijn beschouwingen. Uitgangspunt is de Vlaschaard, ‘het machtigste en meest harmonische van zijn scheppingen.’ In het eerste hoofdstuk | |
[pagina 137]
| |
wordt dit werk in zijn bestanddelen ontleed; het laatste, zevende hoofdstuk keert weer tot de Vlaschaard terug. Uitgespannen tussen die steunpunten wordt in vijf hoofdstukken de ontwikkelingsgang van de auteur nagegaan, in vier stadia: eerst naar de vorm, het voor Streuvels zo karakteristieke Beschrijvend verhalen (Hoofdstuk II); dan naar de inhoud: III. De aanhef (Lenteleven) (1894-1899); IV. Groeikracht en Gespletenheid (Zomerland, Zonnetij, Doodendans, Langs de wegen) (1899-1901); V. Bezinning en verdieping (Dagen, Minnehandel, Dorpsgeheimen) (1902-1903); VI. Vernieuwing (Openlucht, Stille avonden, Het uitzicht der dingen) (1904-1906). Eerst wordt dus de vraag gesteld: Hoe kwam Streuvels tot het verhalend beschrijven? Het antwoordt luidt: door drie factoren: de tijdstroming (naturalisme, realisme, pessimisme), zijn temperament en aanleg, zijn landelijke opvoeding. Na zijn Lenteleven volgt een uitbarsting van vitaliteit, wilde verbeelding gevolgd door versobering. In Minnehandel het gehele complex van natuur en mensenleven; in zijn laatste werken: bevrijding en vernieuwing in een ander décor: het leven te Ingooigem, waar hij zijn roeping kon volgen en zijn huiselijk geluk vond. Maar in het verhaal maakt zich de kunstenaar, verborgen, bekend. Dat blijkt uit de nauwkeurige verdere ontleding van zijn omvangrijk werk. Al vroeg treft men daarin aan: de symboliek en de sfeer der scizoenen. Van het anecdotische komt hij tot het breder opgezette verhaal, het eerst in Langs de wegen, maar vooral in Minnehandel, het voorspel van zijn Vlaschaard: daarin wordt reeds de aandacht op de mens verplaatst, maar eerst moet nog de vernieuwing van de laatst besproken periode volgen, eer alle voornaamste elementen uit de vroegere geschriften kunnen kristalliseren tot het meesterwerk. Daarin ‘scheen, vloed na vloed, periode na periode van Streuvels' voorgaande productie weer op te duiken.’ De conclusie, in het laatste hoofdstuk, luidt dat De Vlaschaard ‘gekenmerkt kan worden met drie hoedanigheden: een landelijke roman; een psychologische roman; een tragische roman.’ Daartegenover stelt de schrijver een drievoudig tekort: ‘aan vrouwelijke gestalten en leven; aan een alles doorlichtend zedelijk bewustzijn; aan een warme godsdienstigheid.’ Hij ziet evenwel niet voorbij, dat er in Streuvels' werk nog elementen aanwezig zijn, die in zijn geschriften na de Vlaschaard tot rijpheid zullen komen. In het bovenstaande is de rijke inhoud van dit geschrift maar gebrekkig weergegeven. De schrijver beschouwt dit essay als ‘een aanloop tot een bredere studie.’ Als wij die van hem mogen verwachten, dan zal daardoor De Pillecyn's boek een waardevolle en onmisbare aanvulling verkrijgen. Aan het slot vindt men behalve verklarende noten en een bibliografie nog interessante Bijlagen (blz. 118-141) met Enkele teksten ter illustratie, vijf fragmenten, gekozen uit verschillende perioden, met een korte commentaar, om reden en doel van de plaatsing aan te geven.
C.G.N. de Vooys. |
|