levendigheid die men alleen in dergelijke werken kan aantreffen en die er zoveel toe kan bijdragen om een historische figuur nader te brengen tot zijn lezers.
Uit het ouderlijk huis brengt Constantijn liefde voor de schilderkunst en eerbied voor haar beoefenaars mee. De beroemde passage over Lievens en Rembrandt, als aankomende schilders door hem ontdekt, leest men hier in het verband van een vrij uitvoerig overzicht over de contemporaine schilderkunst en in - naar men veilig mag aannemen - juistere vertaling dan tot dusver was gegeven. Men weet dat Huygens' oordeel over een van Rembrandts vroege stukken nog steeds door bij uitstek deskundigen wordt onderschreven. Hoe beminnelijk is, in weerwil van wat hij hun als een verkeerde eigenzinnigheid aanrekent, namelijk dat ze doof bleven voor zijn welmenende raad om toch vooral in Italië een kijkje te gaan nemen, de sympathie waarmee hij zich over de in zijn oog zo veel belovende jonge mannen uitlaat.
Onze blik op de literatuur van de 17de eeuw kan er alleen maar door worden verhelderd als we lezen hoe Huygens, volgens zijn vertaler ‘beter in de Oudheid thuis dan tegenwoordig menig klassikus van professie,’ die Oudheid niet overschat en er herhaaldelijk op terugkomt, dat ze geen maatstaf mag zijn voor later tijden, waarvan hij zich bewust is dat ze het op menig gebied verder hebben gebracht. Een bewondering voor de klassieken die dan toch wat meer bezonnen was dan we, ten onrechte generaliserend, soms onze 17de-eeuwers willen toedichten. Dat een andere bewondering, een die, als we uitingen in Hoofts brieven voor honderd procent ernstig gemeend willen nemen, door de laatste werd gedeeld, nl. die voor de Engelse dichter Donne, toch niet alleen de bij ons min of meer beruchte marinistische dictie van dat ‘overvliegend vernuft’ gold, wordt duidelijk als men Huygens hem en Wtenbogaert als ‘de beide onvergelijkelijk grote kanselredenaars van onze tijd’ hoort roemen. Hij prijst hun beider voordracht als ‘òf eenvoudig òf hartstochtelijk verheven, maar in elk geval natuurlijk’; ‘zij versmaadden kunstmatige lokmiddelen, wat hun stijl ten goede kwam.’ De ware redenaar immers, betoogt Huygens, heeft geen rhetorische hulpmiddelen nodig; hij behoort, naar het woord van Cato, slechts te zijn ‘een goed man ervaren in het spreken’, en bij zijn kenschetsing van Donne en zijn evenknie denken we of die hem misschien voor de geest hebben gestaan toen hij een jaar of zeven vroeger in zijn Zedeprinten van ‘Een goed Predikant’ schreef:
Onraed van woorden-keur beswaert sijn' uytspraeck niet;
Wel-spreken is 't bestel van Die hem spreken hiet.
Hij komt over hen uit te weiden waar hij de redenaarskunst van zijn tijd, op de kansel, in de balie of in de statenvergadering, critiseert, wat ook aanleiding geeft tot een opmerkelijke vergelijking van Franse en Engelse welsprekendheid.
Rekenschap gevende van zijn eigen manier van werken betuigt Huygens, steeds uit te zijn op ordelijke indeling van de stof. Hoe duidelijk staat de overwegend verstandelijke dichter voor ons, als we hem horen verklaren ‘dat hij zich er steeds aan heeft gewend om bij de aanvang niet alleen de onderdelen van zijn geschrift, maar in het bijzonder het slot en niet zelden de laatste regel vooraf in zijn brein te concipiëren.’
Zo zou er heel wat meer kunnen worden aangehaald. Vraagstukken van toegepaste natuurkunde leiden hem tot bespreking van de kwestie