De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Het algemeen beschaafd in VlaanderenGa naar voetnoot1).Eerst gaandeweg is de Vlaming kritisch geworden bij zijn taalgebruik. In de strijdatmosfeer die na 1830 gedurende twee volle generaties blijft heersen, kon men de dingen niet anders dan simplistisch zien: ‘Vlaams of Frans’ gold het, en op de kwaliteit van dat Vlaams kwam het minder aan. Pas omstreeks 1890, als de wind gekeerd is en een gestadige groei begint, kan de Vlaamse Beweging zijn anti-karakter afleggen, en wordt het meer een strijd voor verheffing van de zo achtergebleven eigen beschaving. De Vreese en Meert zijn de eersten die bij het optrekken van de kruitdamp zich rekenschap hebben gegeven van het gehalte van de Zuidnederlandse schrijftaal, en zij kwamen tot ontstellende conclusies. Het bevrijde Vlaams droeg de kentekenen der vreemde overheersing nog met zich mee in zijn taalgebruik (gallicismen). Meert zag de Vlaamse akker overwoekerd door ‘Distels’. Hoezeer elke overwinning het begin is van een reeks nieuwe problemen, bleek nog eens met de strijd om een Vlaamse Universiteit. Al strijdend had men met Lambrechts gezongen en gehoopt: Bant gij uw taal naar kenken noch stal,
Klinkt zij in school en kloosterhal.
Heerscht zij in hut en heerenwoon,
Vriend en vreemd zal tuigen: ‘Hoe schoon!’
Maar wanneer de studenten in 1930 uit de mond van hun professoren eindelijk het zo vurig begeerde Nederlands mogen beluisteren, is hun reactie anders dan ‘Hoe schoon!’; de studentenpers moest een rubriek ‘De professorale Ezelsbank’ openen om de kromtaal van vele hooggeleerden aan de kaak te stellen. De opvatting dat het Algm. Beschaafd van het Noorden de beste norm is om zich naar te richten, is thans wel algemeen; maar hoe het te leren beheersen? De Vlaming leeft in verschillende taalkringen: in het huiselijk verkeer spreekt men meestal dialekt; in het beroep is een geregeld gebruik van het Frans nog vaak noodzakelijk; en veel van het ‘Beschaafd’ dat men gedrukt onder ogen krijgt, vertoont nog de houterigheid van het overheidsvlaams met zijn ‘bureeloversten’ en zijn ‘wij bestatigen’s. Natuurlijk treedt hier wederzijdse besmetting op, en zo blijft het beschaafde Nederlands niet vrij van dialektismen, gallieismen en ‘fabricismen’. Een gevoel van onzekerheid in de woordkeus, een gebrek aan zelfvertrouwen schiep de behoefte aan taalgidsen door deze doolhof. In de schoolboeken spelen lexicologische oefeningen dan ook een belangrijke rol; voor ouderen zijn er handboeken in grote verscheidenheid: sommige hiervan streven naar volledigheid en verkiezen de vorm van een woordenboek van ‘-ismen’; andere doen een keus uit de belangrijkste gevallen, en bespreken die uitvoeriger. Toch blijft het de vraag of men het taalgebruik afdoende kan verbeteren langs schriftelijke weg. Dagelijks horen, dagelijks spreken van beschaafd Nederlands is onmisbaar. Een levend contact tussen Noord- en Zuidnederlanders kan meer werk doen dan alle taalgidsen samen. Misschien zal de Tolunie helpen bevorderen dat wij eens ‘dagelijks door elkander geschoten worden als een partij weversspoelen’. In dat geval zal iedere | |
[pagina 130]
| |
reiziger een levende taalgids zijn. Maar tot zolang moeten wij ons met surrogaat tevreden stellen en dankbaar zijn voor elke goede papieren gids die zich aanbiedt. Tot dusver waagden zich alleen Zuidnederlanders op dit terrein: wie beter dan de Vlaamse taalkenner kan uitmaken welke leiding de leek behoeft, welke soorten van ‘distels’ als de schadelijkste dienen te worden gebrandmerkt? Toch kan de Noorderling wel eens een oorspronkelijke kijk geven. Hij kan beter afstand nemen; is minder gebonden door persoonlijke wrok tegen bepaalde woorden (een vergrijsd taalstrijder gaat er onvermijdelijk enige stokpaarden op na houden); hij staat onafhankelijker tegenover traditionele voorstellingen. Ook kan zijn speurderstalent groter zijn tegenover wat afwijkt van de norm. Het getuigenis ‘dat zegt men niet’ klinkt bij hem toch iets beslister dan bij zijn Zuidelijke collega, bij wie reminiscenties aan eigen dialekt of boekentaal een rol kunnen spelen. Maar natuurlijk loopt de Noorderling altijd gevaar met woorden te komen aandragen, door een individueel kunstenaar, éénmaal gebruikt, of zelfs met aperte taal- of zelfs drukfouten. Ook hier zou samenwerking van Noord en Zuid van belang zijn. Het werk van de Heer Daman is dus een Hollands initiatief, en verdient als zodanig lof; het weerspiegelt de groeiende belangstelling waarmee het Noorden het ontwikkelingsproces in het Zuiden gadeslaat. Daarbij toont schr. kennis van zaken, berustend op een veeljarig contact met Vlaanderen, en een fijn ontwikkeld taalgevoel bij het omschrijven van de vaak zo subtiele betekenis- of gevoelsverschillen. Wel is hij er niet geheel in geslaagd de nadelen van zijn Noordnederlanderschap te ontkomen. De opname van woorden als ‘kliek’ = club, en ‘oogbeeld’ (dat Karel van de Woestijne ergens gebruikt, waar schr. ‘gezichtsbeeld’ zou verkiezen) lijkt wat gezocht, terwijl stonde (= ogenblik) ten onrechte is vertaald door ‘uur’. Daar staat tegenover dat schrijver (op blz. 159) scherp opgemerkt heeft de eigenaardige woordschikking in een geval als: ‘Ik heb er niet willen van spreken’ of ‘Men zou er moeten om lachen’. Hier is een geval dat in Vlaanderen, naar ik meen nog nooit de aandacht trok; wie oplet neemt het bij de beste Vlaamse sprekers en schrijvers waar. Dat enkele der meest gewone Zuidneerlandismen ontbreken (als sukkelaar, doorzenden, schielijk, vermits) schaadt de volledigheid wel; maar schr. heeft vooral een leesbaar boek willen geven, geen woordenboek. Een keus was dus nodig uit de meest kenmerkende eigenaardigheden, en deze keus is in't algemeen geslaagd. Aardig is vooral het hoofdstuk ‘Door het land van puid en roeter’, een taalkundige wandeling langs veld en wei, door boerderij en huiskamer, om zo de woorden van huiselijk gebruik in eigen sfeer te plaatsen, los van de vele ‘-ismen’ uit andere taalkringen. Het grammatikaal gedeelte dat het boek besluit is wat brokkelig uitgevallen (zoals de materie zelf) en munt niet uit door verteerbaarheid. Waar schrijver zelf tussen de feiten door, uit de hoek komt, (helaas te weinig: de beste citaten van Hooggeleerden vormen met elkaar nog geen betoog) beschouwt hij de zaak van het standpunt van een Noordnederlands beschouwer, met een vaak frisse kijk. Wij wensen het boekje in heel het Dietse taalgebied (zeker ook in Noord-Nederland) de belangstelling toe waarop het recht heeft.
J.F. Hengeveld. |
|