De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Over Potgieters ‘Afrid ter Valkenjagt’ (1842).Het gedicht ‘Afrid ter Valkenjagt’ is een van de hoogtepunten in Potgieters persoonlijke lyriek. Dat het, ondanks het feit dat Verwey in zijn ‘Leven’ er een tiental bladzijden aan wijdde, betrekkelijk onbekend is gebleven, zal er wel aan te wijten zijn dat een behoorlijk gecommentarieerde uitgave ontbreekt; en enige toelichting kan het wel lijden. Het is te betreuren dat van Heerikhuizen het in zijn overigens zo goed gekozen verzamelingetje geen plaats gaf. Nu moet de belangstellende de Gids van 1842 ter hand nemen, of Verspreide en Nagelaten Poëzie II, waarin de lezer geen enkele hulp wordt geboden en bovendien enige zinstorende drukfouten voorkomenGa naar voetnoot1). Om de toekomstige commentator van dienst te zijn (want het is een grove misvatting, te menen dat deze poëzie bij de belangstelling van een breder publiek geen toekomst meer zou hebben; het is zeer wel mogelijk dat de waardering voor deze zeer persoonlijke combinatie van intellectualiteit en impressionabiliteit weer gaat groeien) en om het merkwaardige ontstaan beter te laten zien, volgen hier enkele aantekeningen. ‘Minnaarsmijmering uit het einde der zeventiende eeuw’ luidt de ondertitel. De inhoud is, in 't kort, als volgt. Een jongeman, een militair uit het leger van de Koning-stadhouder - hij heeft veldslagen en perioden van vervelend wachtlopen in garnizoensplaatsen meegemaakt - is naar het Vaderland teruggekeerd. Hij staat op een zomeravond voor het landhuis, in welks rijk verlichte zalen de gasten, die morgen de opening van de jacht mee zullen vieren, feestelijk bijeen zijn. Hijzelf kan niet meedoen - hij moest zijn geliefde, 's landheers dochter, voor enkele jaren ‘door vaders wreeden dwang’ zonder hoop verlaten - maar zal morgen wel mee ter jacht gaan. Alleen buiten, in het maanlicht, ziet hij hoe een ander, wèl geaccepteerd, een feestdronk instelt, maar hij voelt nauwelijks enige naijver bij zich opkomen. Vol vreugde over wat morgen gebeuren zal beleeft hij in visioenen het komende jachtfeest en de voorbereidingen daartoe, en als zeker van zijn succes verbeeldt hij zich de scènes waarin hij zijn aangebedene, die nu binnen schittert, kan naderen, tenslotte zelfs voor zich winnen. Over de aanleidingen tot dit gedicht zegt Potgieter in een noot zelf al iets. ‘Een der meesterstukken onzer oude schilderschool, op het Rijksmuseum, te Amsterdam, een Afrid ter Valkenjagt, van J. Hackaert en A. van de Velde (No. 106), gaf aanleiding tot deze proeve van poëzij. De auteur zal zich gelukkig rekenen, zoo men oordeelen mogt, dat hij geslaagd is, niet in het evenaren hunner schoonheden, - want zulk eene voorstelling der natuur is boven zijn bereik - maar in het treffen van den toon des tijds. Hem zweefde de even krijgshaftige als dichterlijke figuur van Joan van Broekhuizen voor den geest, de laatste minnedichter der zeventiende eeuw ten onzent; wiens luit hem echter wel het minst boeide, door het nagalmen van Grieksche en Latijnsche klanken, welke hij in dit vers met zijnGa naar voetnoot2) voorbeeld verontschuldigt. Doch welligt reeds te veel over een dichtstukje, dat al het belang, 't welk het kan inboezemen, | |
[pagina 119]
| |
zal hebben dank te weten aan de zucht van een' onzer Prinsen voor eene uitspanning, waarmede zijn laatste groote Voorzaat, uit het Huis van Willem I, de zorgen voor het lot van Europa verpoosde.’ De aantekening is weer typisch voor Potgieters overgrote bescheidenheid. Natuurlijk voelde hij de waarde van dit gedicht, al werd het dan geen wereld-literatuur. Het moet hem een grote bevrediging hebben geschonken. Maar tegenover het publiek voelt hij zich zijn zekerheid weer ontzinken, hij excuseert zich, hoopt dat hij tenminste ‘de toon des tijds’ heeft getroffen, vreest dat hij al teveel zegt, en zoekt tenslotte - haast hulpeloos - nog enige steun in de actualiteit, die, zo ze al ooit voor iets gegolden heeft, voor ons alle belang heeft verloren. Merkwaardig gebrek aan zelfvertrouwen! Het schilderij dat Potgieter zo nadrukkelijk als inspiratiebron noemt, heet tegenwoordig ‘De Essenlaan’Ga naar voetnoot1), een feitelijk èn uit artistiek oogpunt betere naam, omdat valken er misschien op te vermoeden maar zeker niet op te zien zijn, en omdat de laan het onderwerp is, het jachtgezelschap stoffering. De beschouwing ervan verrast de bewonderaar van het gedicht enerzijds, stelt hem anderzijds te leur. Want al is er materieel heel wat op terug te vinden, met de gloedvolle bewogenheid van Potgieters ‘proeve’ vormt de koele helderheid van het overigens zeer fraaie schilderij een opvallende tegenstelling. Het stelt een laan voor die langs een brede vliet naar de toeschouwer toebuigt. Het zware lover, waardoor het vroege zonlicht heendringt - wat vlossig en elegant geschilderd, in de smaak van Claude Lorrain - is de roem van het schilderij, dat ‘een der best geslaagde sous-boiscomposities’ uit het eind van de 17e eeuw heetGa naar voetnoot2). Dit lichtdoorspeelde lover is Hackaerts prestatie geweest, en het heeft Potgieter, die, naar beweerd wordt, schilderijen uitsluitend met politiek-historisch interesse of romantisch-sentimenteel beziet, ook zo geboeid dat hij in zijn hele gedicht een park-achtige sfeer gehouden heeft en zelfs een poging doet dit sous-bois te schilderen. Hij merkte zelf al op dat hij beneden zijn origineel bleef - niet, doordat de essenlaan een beukendreef wordt, en het gedicht een droger, meer Veluws landschap suggereert. ‘O, Verbeelding’, roept hij uit,
Doe nog eens de dreef me aanschouwen
Waar ik op zoo menig stam
Haren naam heb uitgehouwen,
Wijl ze er 't eerst te moet mij kwam!
Lieflijk smelten stilte en weelde
Zamen in dier beuken schaaûw;
Als de zon op 't loof niet speelde,
Aêmde 't vredig landschap naauw;
Maar nu enk'le vlugge stralen
Dringen door het groen gewelf,
Om langs tak en twijg te dwalen,
Streelt zijn roereloosheid zelv':
Steelsgewijze neergezegen
Op der wortels donker mos,
Lacht de hemel de aarde tegen,
Tot in 't schemerzieke bosch;
| |
[pagina 120]
| |
Komt hij hier wat te weinig los uit de woorden die voor zulke tafrelen bekend zijn, beter geslaagd is de erop volgende schildering van de zwanen die op het water drijven, waarin een herinnering aan Vondel op te merken is: En het murmelend geklater
Van den straks nog effen vloed
Kondt de blijdschap aan van 't water
Dat het rijzend licht begroet.
Uit heeft duisternis en kilte!
Uit heeft sluimering en rouw!
Waar in weelderige stilte
't Zwanenpaar zich baden zou?
Op den kristallijnen spiegel
Drijft naar 't zonnigst vak het toe,
Nimmer 't kronk'lend halsgewiegel,
Nooit het dart'lend duiken moê, -
Zie, de vloeib're paarlen stuiven
Langs de hagelwitte leên,
Zie, de breede wieken wuiven,
Wolkjes scheppende om zich heen.
Hoe voltooijen, hoe volmaken
's Waters kalmte en 's oevers rust,
't Hooger leven dat zij smaken
In bewegings zoeten lust!
Maar het anecdotische element in het schilderij, dat van de Velde voor zijn rekening nam, bevat de kern waarom het gedicht zich heeft gekristalliseerd. Links op het middenplan staat de hofpoort in een parallel aan de weg lopende hoge muur open. Een zestal knechten en een ruiter komen met een meute naar buiten. Enkele honden zijn de laan al opgerend, naar de voorgrond toe; een ervan blaft de zwanen aan (bij Potgieter vs. 365-368). Dat hele drukke gedoe is knap geschilderd, beter wel dan de ruiter en de amazone op het voorplan, waarvan de figuurtjes wat klein uitgevallen zijn: de ruiter op een zware, donkere, steigerende hengst, met de rug naar de aanschouwer, de amazone wat stijfjes op een rustig roomblank paard - het oer-tweetal voor ‘Gedroomd Paardrijden’, zou men zeggen, als het motief van het paardrijdende paar al niet eerder in Potgieters poëzie voorkwam. De beschrijving hiervan is in het gedicht gedramatiseerd: eerst komt de jachtstoet in volle drukte de hofpoort uit, daarna verschijnen de twee hoofdpersonen, galopperend in een stofwolk. Ze worden door het jachtvolk wat opera-achtig toegejuicht. De passage (vs. 334-432) is te lang om te citeren. De valken voerde Potgieter door de titel geïnspireerd, in. Een honderd-vijftig versregels van de ruim zes honderd die het gedicht er telt, zijn zo vrij directe weergave van het schilderijGa naar voetnoot1); een povere maatstaf overigens om het belang af te meten: de voorbereiding van de jacht en het verloop ervan vloeien bij dramatisering natuurlijk uit de afrit voort. Zelfs de figuur van de potentiële medeminnaar, die op twee plaatsen in het gedicht verschijnt, is van het schilderij afgelezen: het is de ruiter in de poort, die in Potgieters voorstelling bij het wegrennen naast de beminde komt rijden (vs. 493-504). | |
[pagina 121]
| |
Wat de tweede door Potgier genoemde bron van inspiratie, de historische Joan van Broekhuizen, aangaat: het staat ontwijfelbaar vast dat hij de verliefde mijmeraar is. Potgieter identificeert hier zijn verbeelde ik met de dichter-krijgsman, die op zijn tochten ter zee en te velde zijn lier niet vergat. Hij heet hier juist teruggekeerd uit de Ardennen, vanwaar hij een mooie valk voor zijn aangebedene heeft meegenomen. Toch aarzelt men, het gedicht doorlezend, even met de beslissing; want de medeminnaar, die, zoveel gelukkiger, tot het avondfeest vóór de jacht wel toegelaten wordt, zingt bij de dronk die hij instelt, een lied (Moge Febus Diane's dag volmaken; vs. 125-140) dat de enige als Broekhuizenimitatie bedoelde passage in het gedicht is. Is hij dus de mythologiserende dichter? Blijkbaar heeft Potgieter de gegevens omtrent van Broekhuizen voor beide figuren gebruikt. De associatie van Joan van Broekhuizen met het schilderij is historisch volkomen verantwoord. Chronologisch vallen ze in dezelfde periode (± 1680), aesthetisch zijn ze elkaar niet vreemd - al is van Broekhuizen veel meer italianiserend-pastoraal, veel meer uit op klare elegantie dan het schilderij, dat op Hollands-realistische basis slechts een zuidelijke inslag heeft. Hem te introduceren in het gedramatiseerde tafreel was een vondst. Verwey meendeGa naar voetnoot1) dat er in het gedicht van ‘toon en wendingen’ van van Broekhuizen niets te vinden was. Het is zeker dat Potgieter, buiten de genoemde passage, geenszins heeft getracht van Broekhuizen te imiteren. Toch is het mogelijk enkele onder diens gedichten aan te wijzen die Potgieter blijkbaar pas gelezen had toen hij het gedicht schreef. Het zijn in het biezonder ‘Hageroos’ en ‘Veldman’, twee herderszangenGa naar voetnoot2). Het begin van het eerste ‘Hier onder lommer van bemoste beukeboomen,
Daar 't weste windeke de zilverblanke stroomen
Met zachte golfjes krult, en spreekt de takjes aan’
beïnvloedde mogelijk de omzetting van de essenlaan in een beukendreef, en de kleine sfeer-verandering waarover hiervoor gesproken werd. Voorts vond het lied tot Febus van de medeminnaar zijn voorbeeld in ditzelfde gedicht, dat grotendeels een apostrofe tot de zon inhoudt, een verzoek om spoedig onder te gaan, navolging zelf weer van Hoofts geniale ‘O Phebus, fiere proncker’. Zodat voor deze passage de lijn via van Broekhuizen naar Hooft loopt. De vermelding, bij Potgieter, van Leukothoë (vs. 500) vond zijn aanleiding in vs. 47-49; de stroomnimf en haar groene grot (bij Potgieter vs. 339-340) zijn te vinden in ‘Veldman’ vs. 12-14. De toeroepen tot het woudgebloemt, het koeltje, de zon, de hele natuur, om de schone welkom te heten (vs. 461-484) kan men, evenals de blijdschap van het water in 't begin van het tweede hiervoor gegeven citaat, zeer bepaald stellen naast van Broekhuizen's ‘Aan Mejuffrou Charlotte Lochon’ vs. 34-42, waarin de volgende regels voorkomen: hoe zouden op zijn zingen
Ten reie gaan het kruid, de dartle telgen springen,
En al 't gestruikte volk aan vreugde geven bot!
Charlotte 't windeke zou in de boomen fluiten,
Charlotte riep het veld, Charlotte 't bos van buiten,
Charlotte 't vlugtig wild -
| |
[pagina 122]
| |
Onnodig te zeggen dat van Broekhuizen hier weer teruggaat op Hooft (o.a. ‘Klaere’). De toeroep tot de dromen die bij Potgieter aan dit gedeelte voorafgaat (vs. 437-460) is misschien een te algemeen motief - het heeft literairhistorisch een afstamming die tot in de middeleeuwen teruggaat - om het direct naast van Broekhuizen's ‘Aan de Gedachten’ te plaatsen. Pastiches als ‘Levendt goud’ voor 't zonlicht (Afrid 134, Hageroos 22), algemeen 17e eeuwse woorden en directe reminiscenties aan Hooft en Poot, die we hier wel ongenoemd kunnen laten, bewijzen trouwens dat het inderdaad meer ging om ‘het treffen van den toon des tijds’, om een archaïsche tint, dan om de poëet van Broekhuizen. Bovendien, welk een verschil tussen diens bedaard-evenwichtige welsprekendheid, diens gratieus en elegant, iets te glad smeden van verzen ‘konstelijk op kostelijke leest’ (Aan Mej. Charl. Lochon vs. 4-6) dat zich veel meer om fraaie dictie dan om originaliteit bekommert, en Potgieters forse uitbundigheid, zijn stormachtig tempo, zijn onberekenbare sprongen, zijn kleurige en drukke visioenen, waartussen de band alleen met studie te vinden is. Verwantschap met de ‘laatste minnedichter der zeventiende eeuw ten onzent’ dan misschien in opvatting van de liefde? Zeker ligt hier een voorname trait d'union. In de romantische erotische lyriek zijn de oude vormen van hoofse verering, van complimenteuze chevalerie verlaten. Bij Potgieter, met zijn levende landjonkerscourtoisie, zijn ze dat niet. Natuurlijk is voor hem het gevoel van afstand van waaruit hij de geliefde ‘en gentilhomme’ benadert (vs. 256, het slot), haar in zijn verzen vergoddelijkt (vs. 432). Hier is verwantschap met ‘de laatste minnedichter’. Maar tevens ligt er een romantische hartstochtelijkheid in het gedicht, een liefdesontroering (vs. 617-624 en 633-640) die de klassiek-literaire grenzen passeert, en het verschil met van Broekhuizen essentieel maakt. Zodat van Broekhuizen hier in somma meer Potgieter wordt dan Potgieter van Broekhuizen. Een derde bron die Potgieter in zijn aantekening niet noemt, maar die meer geleverd heeft dan de Broekhuizenfiguur en evenveel als het schilderij, namelijk de in- en uitwendige literaire vorm van het gedicht, viel de in Bilderdijk belezen tijdgenoten wellicht direct op, maar wordt in de Potgieter-literatuur niet vermeld. Het vierregelig refrein, waarmee het gedicht opent, en dat met onregelmatige tussenpozen zesmaal herhaald wordt, het laatst, zeer zinvol, aan 't slot, herinnert de lezer die de visioenen praesentisch beleeft er telkens weer aan dat het beschrevene droom is van wat morgen gebeuren moge. Het doet, ook voor Potgieter, iets te gekunsteld aan: Morgen jaag' wie nimmer jaagde,
Morgen jaag' wie nimmer joeg;
Of de dageraad reeds daagde,
Of mijn hand den valk al droeg'!
Het blijkt een echo te zijn van het refrein in Bilderdijks ‘Lentefeest’Ga naar voetnoot1): Morgen minn' die nooit beminde;
Morgen minn' die niet meer mint!
Morgen, morgen is het Lente;
't Blijde Lentefeest begint!
| |
[pagina 123]
| |
Met dat gedicht vertaalde Bilderdijk vrij het beroemde laat-Romeinse Pervigilium Veneris, een extatische hymne aan de vooravond van het Venus-feest op Sicilië, met het refrein Cras amet qui nunquam amavit,
Quique amavit cras amet.
Zou Potgietes reminiscentie onbewust zijn geweest? Het mag misschien aanvankelijk zo lijken, nadere beschouwing maakt het onwaarschijnlijk. Er zijn namelijk meer parallelen dan rythme en bewoording van het refrein. Terwijl in het Pervigilium Veneris Venus verheerlijkt wordt, heeft de ‘Afrid’ eerst in vs. 7-8 En de dankbre landliên galmen
't Loflied aan Sint Jacob uit,
en vervolgens, vooral, in vs. 13-16 Morgen jaagt de schelle horen
In de ruigte van de blaên,
't Schuwe wild den schrik in de ooren,
En Sint Huibert's feest vangt aan!
waarmee het Pervigilium Veneris een Pervigilium Sancti Huberti, of, naar de inhoud, Sancti Huberti et Veneris in énen wordt: feest van jacht èn liefde, van liefde tijdens de jacht. Of, behalve voor het refrein, de versvorm en deze opzet die een nieuw element toevoegt, de ‘Afrid’ ook voor zijn feestelijke toon nog iets aan het ‘Lentefeest’ verschuldigd is, is een vraag die niet met zekerheid beantwoord kan worden. Een stemming kan alleen opgewekt worden wanneer die er potentieel al is, en het opgewekte tempo van het gedicht treft ook in ander werk van Potgieter, zij het misschien niet in die mate. Op de fase van voorbereiding die aan de realisatie van de ‘Afrid’ voorafging, kan men nu echter een blik werpen. Toen het schilderij Potgieter eenmaal had doen verlangen naar de dramatisering van het afgebeelde: een zeventiende-eeuwse valkenjacht in een schone natuur, was daarmee tegelijk de wens levendig geworden zelf in ideale staat daarin mee te leven, d.i. als de aristocratische vurige minnaar die hij in zijn vorige werk al in verschillende modificaties vorm had gegeven, en die later weer zou optreden, het meest persoonlijk in de landjonkerfiguur. Hier, in deze laat-zeventiende eeuwse wereld, identificeerde hij zich met Joan van Broekhuizen, de laatste minnedichter van de zeventiende eeuw. Maar hoe deze figuur, die hij zelf was, in het verhaal te betrekken? Het lag het meest voor de hand, als ruiter mee persoon in het verhaal te zijn, een vorm die in grote gedeelten van ‘Gedroomd Paardrijden’ en in ‘Het Togtje naar ter Ledenstein’ ook inderdaad voorkomt. Deze objectieve vorm, waarmee het verhaal eenvoudig episch verteld had kunnen worden, koos Potgieter niet. Hij verlangde een subjectiever vorm, waardoor hij ‘zelf’ vrijer ten opzichte van het verhaal kwam te staan, dichter bij de beschouwer van het schilderij die hij in werkelijkheid was, en toch erin betrokken. Eenzelfde verlangen, echter anders tot een oplossing gebracht, vinden we in ‘Gedroomd Paardrijden’, met zijn zeer originele vorm van ‘brief over een droom’. Hoe hij nu bij het zoeken naar een geschikte positie op de vertelwijze van het ‘Lentefeest’ komt, | |
[pagina 124]
| |
is natuurlijk niet na te gaan. De associatie kan via de Latijnse poëet van Broekhuizen, de vertaler van de met het Pervigilium verwante Lijkzangh op Adonis van Bion, tot stand gekomen zijn, maar het toeval kan hier ook een rol gespeeld hebben. In ieder geval liet de opzet daarvan (alles zal morgen gebeuren) hem, met zijn voorkeur voor ‘dissolving views’, alle vrijheid om van de jachtgeschiedenis alleen een serie los samenhangende, soms filmisch verschuivende droomtafrelen te schilderen, en zijn verbeelde ik als de buitengeslotene, in de verbeelding deelhebbende een plaats te geven. Op dit punt gekomen (de minnaar, alleen, als uitbeelder van de komende jacht waaraan hij bijna al deelneemt) vindt hij aansluiting bij de romantische traditie van de lyrische liefdesmijmering in de avondlijke vrije natuur, die we bij Potgieter zelf o.a. vinden in ‘De Zangeres’. Onder invloed van het Pervigilium is deze romantische mijmering echter niet retrospectief, zoals ze gewoonlijk is, maar prospectief: een vergroeiing, een nieuwe schepping uit twee in de traditie min of meer gereed liggende vormen. Dat de eerstgenoemde, het meest voor de hand liggende opzet: de ik-figuur als ruiter reëel in het verhaal te plaatsen, ondanks deze nieuwe positiebepaling, door Potgieter oorspronkelijk toch ook (hoe weinig bewust misschien) als mogelijkheid overwogen is, kan blijken uit het feit dat de medeminnaar ook van Broekhuizen-trekken heeft gekregen, en wel zoveel dat daarin een onlogisch element op te merken valt. Meer dan een blik op de wording van het gedicht is dit niet. Maar wel laat de vergelijking met verwante vormen zien hoe eigenzinnigoorspronkelijk Potgieter zich een vorm schept, om zijn eigen droom van liefdesverlangen en liefdesvervulling in een ideale omgeving van schoonheid, ridderlijkheid en kracht te realiseren. Dat dit hem, vooral in het slot, meesterlijk gelukt is, gelieve de aandachtige lezer in de tekst zelf op te merken.
Zwolle, Maart 1947. Jc. Smit. |
|