De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Wat is impressionisme?Zich nauwkeurig rekenschap te geven van het litterair-historisch begrip ‘impressionisme’, het scherp te omlijnen en af te zonderen van het verwante, vaak in één adem ermee genoemde, zo niet er mee vereenzelvigde, begrip ‘naturalisme’, is een verre van gemakkelijke zaak. Naar illuster voorbeeld heeft dr G. Stuiveling deze knoop minder ontward dan doorgehakt. Zijn ogenschijnlijk heldere en afdoende argumentatie heeft mij niet bevredigd; ook ontgaat mij de consequentie in de wijze, waarop hij de van een nieuwe inhoud voorziene term hanteert. Voornamelijk op de pagina's 46 en 47 van zijn boek ‘De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt’, tekent dr Stuiveling terecht protest aan tegen de gangbare, stelsellozeGa naar voetnoot1) toepassing van de termen impressionisme en naturalisme. Na te hebben gewezen op het determinisme en positivisme als theoretische grondslagen van het naturalisme, constateert Stuiveling: ‘De term naturalisme heeft derhalve betrekking op de verhouding tussen den schrijver en zijn stof, niet op de stijl. Wel ligt het voor de hand, dat de naturalistische kunstenaar meestal een zeer realistische, vaak impressionistische stijl zal schrijven, maar deze stijl is niet enkel hèm eigen. De moderne romantiek - Van Schendels Fregatschip - heeft er evenzeer gebruik van gemaakt, terwijl het naturalisme van Zola of Van Deyssel in grote gedeelten realistisch noch impressionistisch genoemd kan worden.’ Daar wordt dan nog aan toegevoegd: ‘Wij missen inderdaad de verschillende woorden om de verschillende wijzen-van-zien èn de verschillende wijzen-van-weergeven, de kunstopvattingen èn de stijlvormen aan te duiden. Impressionisme is geen kunstopvatting, maar een stijlvormGa naar voetnoot2), naturalisme geen stijlvorm, maar een kunstopvatting; doch realisme kan betrekking hebben op beide en daarmede is een aantal misverstanden vrijwel onvermijdelijk geworden.’ De door mij gecursiveerde bondige definities zullen geen aanleiding tot misverstand geven, maar zijn ze juist?? Tenslotte leest men dan nog op p. 47: ‘Het is duidelijk, dat het naturalisme naar zijn bedoeling een absoluut objectivisme wil zijn en derhalve volstrekt tegengesteld is aan het individualistisch subjectivisme der moderne dichters.’ Alleen al op grond van de bekende stelling van Tachtig: ‘Inhoud en vorm zijn één’, zou men zich bij een naar de zienswijze, naar de geest,naturalistische roman slechts een naturalistische stijlvorm kunnen denken. Het is dus op zijn minst zeer misleidend de uitwendige vorm van een geestelijk verschijnsel zó te benoemen, dat van een verband daarmede niets meer blijkt. Mocht evenwel blijken, dat de gangbare stijlvorm der naturalistische romans daarvan een puur-toevallige bijkomstigheid is in plaats van een logisch uitvloeisel, dan alleen bestaat er reden om te | |
[pagina 108]
| |
volharden in die gewoonte om interieur en exterieur van boeken als ‘La Terre’ verschillend te benoemen. Hoe is nu de practijk bij dr Stuiveling? Allereerst constateert hij, dat ‘het naturalisme van Zola of Van Deyssel in grote gedeelten realistisch noch impressionistisch genoemd kan worden.’ Nog afgezien van de vraag of vogels van zo diverse pluimage als Zola en Van Deyssel hier in één adem genoemd mogen worden, is het verre van duidelijk hoe dr Stuiveling nu eigenlijk over dat proza denkt. Hij vindt het voor de hand liggend, dat de naturalisten ‘meestal’ ‘een zeer realistische, vaak impressionistische stijl’ schrijven. Het onderscheid tussen realistisch en impressionistisch wordt niet aangegeven, vermoedelijk verstaat S. onder beide: ondogmatische, d.w.z. niet van naturalistische geest doortrokken, werkelijkheidsbeschrijving. Dit schilderende proza acht hij blijkbaar niet karakteristiek voor het naturalisme, niet noodwendig uit de naturalistische verhouding tot de stof voortvloeiend, maar een toevallig technisch accessoire, waarvan ook ‘de moderne romantiek - Van Schendel's “Fregatschip”!’ zich zou hebben bediend. Hele passages bij Zola en Van Deyssel zouden dan ook ‘realistisch noch impressionistisch’ zijn. Onze voor de hand liggende vraag: hoe dan wel? wordt niet beantwoord. Als inderdaad het proza van het ‘Fregatschip’ grote uiterlijke overeenkomst zou vertonen met dat der naturalisten, wat ik weiger aan te nemen, zou dit voor mij enkel uiterlijke nawerking van het naturalisme zijn. Romantici ná Tachtig schrijven nu eenmaal anders dan er vóór. Maar als het bedoelde proza van v. Schendel volledig ontleed zou worden, zou ongetwijfeld de romantische geest de structuur ervan blijken te hebben bepaald, krachtens de eenheid van inhoud en vorm. Een zinsnede op p. 48 wekt dan weer de indruk, dat de impressionistische vorm voor S. de bij de naturalistische zienswijze passende stijl is: ‘De andere prozaschetsen zijn eigenlijk te gering van omvang om typisch naturalistische kanten te kunnen tonen, al is de nieuwe suggestiefimpressionistische stijl zowel bij Netscher als bij Aletrino zuiver aanwezig.’ Van Van Looy heet het: (hij) ‘is geen naturalist en hij is het ook nooit geworden.’Ga naar voetnoot1) Zijn proza wordt gekenschetst als ‘picturaal realisme, ontstaan zonder welke theoretische overwegingen dan ook ....’ Moet nu het proza van Aletrino en Netscher impressionistisch heten, omdat men toevallig van hen weet, dat zij de naturalistische dogmata aanvaardden, terwijl het toch zo ten nauwste verwante proza van Van Looy, die dit niet deed, onder ‘realisme’ gerubriceerd wordt? De beschouwing over ‘Een Liefde’ op pag. 67 van Stuivelings boekje spreekt evenmin het verlossende woord. Daar wordt vastgesteld, dat ‘onze eerste grote naturalistische roman’ gedurende de gehele tweede helft in een ‘uiterst Van Deysseliaanse’, totaal andere stijl is geschreven dan de eerste hoofdstukken, en dat de auteur zich daar ‘eenvoudig heeft geïdentificeerd’ met zijn hoofdpersoon, terwijl hij toch in het eerste gedeelte wel degelijk getracht heeft zich in te denken in de psyche van Mathilde. Dr Stuiveling zal er dus wel geen bezwaar tegen hebben, de geest van de slothoofdstukken als uitermate subjectief te kwalificeren. | |
[pagina 109]
| |
Daaruit zou volgen, dat de naturalistische kunstopvatting hier ontbreekt en (zie o.a. mijn eerste citaat uit het boek van dr S.) dus ook de daarbij te verwachten realistische of impressionistische stijlvorm. Deze conclusie zou echter volkomen in strijd zijn met alle gangbare kwalificaties van de stijl van die passages, die immers steeds van impressionisme gewagenGa naar voetnoot1) En die gangbare karakteristiek van het proza in het dertiende hoofdstuk is nu eens niet onjuist. Als er naturalisme te vinden is in ‘Een Liefde’, zal men dat in de gematigde, tamelijk objectieve eerste hoofdstukken moeten zoeken en ik zie niet in, waarom de stijl daarvan globaal gesproken anders zou moeten worden aangeduid. Van de rest van het boek is de vorm daarentegen onmiskenbaar impressionistisch, waaronder ik versta dat stijl èn geest dier passages een ongebreideld subjectivisme ademen. Voor mij is impressionisme dus de noodzakelijke stijlvorm van een bepaalde verhouding tot de stof en niet enkel een stijlvorm. Hoe komen we nu tot een welverantwoord gebruik van die netelige term impressionisme? Mijns inziens zal het zaak zijn zeer veel gewicht te hechten aan het woordgebruik van een door en door bewust en volkomen bevoegd practicus en theoreticus in-enen als Lod. van Deyssel. Definities a priori zijn hier uit den boze! Dat Van Deyssel de literatuurwetenschap inderdaad zeer betrouwbare maatstaven kan aanbieden heeft het opstel over H. van den Berg van den toen twintigjarige al afdoende bewezen. (Verz. Opst. II). Dit opstel bevat de volgende definitie (cursivering van mij): ‘Door impressionistisch wordt hier verstaan, dat de schijn, die de dingen aannemen voor het oog van den schrijver, zonder nader onderzoek omtrent hun wezen, vertolkt wordt. Daarin ligt ook de geheele beeldspraak. Daarom is impressionisme alleen een genre van beeldende kunst en is de impressionistische literatuur, die, welke het meest de schilderkunst nadert.’ De fantazie der werkelijkheid treedt hier in de eerste plaats te voorschijn, maakt zich geheel van den stijl des schrijvers meester .... Op grond van bovenstaande definitie mag men dus zeggen, dat de voorstelling van de nachtegaal in ‘Mei’ impressionistisch is: ......‘er is geluid
Ver in het bosch, maar boven alles uit
Kweelt toch het zwarte vogeltje zijn slag.’
De zeldzame verdienste van Van Deyssels voorbeeldige definitie komt nog meer aan het licht, als men weet, dat Georg Loesch (Die impressionistische Syntax der Goncourt) bij geen der bekende theoretici van het Franse naturalisme o.a. bij Brunetière, Bourget noch Desprez, een hem bevredigende bepaling heeft kunnen vinden en tenslotte zelf een langs wetenschappelijke en empirische weg afgeleide definitie opstelt, die in de kern volkomen overeenstemt met die van Van Deyssel: ‘Die literarischen Impressionisten sind somit Schriftsteller (oder Dichter), die erstens die gleichen ästhetischen Ansichten, zweitens die gleiche subjektivsinnliche Auffassung der Umwelt wie die impressionistischen Maler haben; drittens in der “écriture artiste” eine Stiltechnik anwenden, die der impressionistischen Maltechnik durchaus parallel ist.’ | |
[pagina 110]
| |
Er is bij Van Deyssel nog veel meer bruikbaars te vinden. Het belangrijkste daarvan moge hier volgen. Dat voor dezen Tachtiger in strijd met Stuivelings verzekering impressionisme een kunstsoort is, niet enkel een stijlvorm, blijkt op tal van plaatsen, bijv.: Verz. Opst. I, 1e druk, p. 75: ‘die groote school van het fransche naturalisme en impressionisme.’ V.O. I 95: ‘Men zou de schetsen van den Heer Netscher in impressionistische en naturalistische kunnen verdeelen.’ Zie verder o.a. V.O. II, 140. Zeer belangrijk is de passage op blz. 329 van V.O. II. Na de lectuur van een naturalistisch werk houdt men over: ‘de vreugde van het zoo (prachtig, enz.) helder massief zien der lichaam-menschen, met de duidelijke boomen, wolken, enz. (waar alleen een “kunstenaar” zoo op letten kan). Zoo na een impressionistisch werk: de vreugde over het ontmoeten der subjectieve kunstenaarsverrukking, als ruischende licht-wolken over de lichaam-menschen, bosschen enz. gespreid. Bij impressionisme beteekent het woord “ziel”: lyrische zinnenverrukking. De zielekracht besteedt zich aan de veredeling der zinnenwerking.’ Opnieuw vestigt v.D. dus de aandacht op het subjectieve element van impressionisme, als iets karakteristieks. Zo ook V.O. IX, p. 291: ‘Objectief precies, in tegenstelling tot het “vlekken” van boomgebladerten, wolken of huizen, waarvan de impressionist zal spreken.’ Vgl. verder Werk der laatste jaren, p. 109 en 111. Completerende trekjes van de kenschets dezer kunstsoort zijn verder: V.O. IX p. 254: ‘het fijne uit-spinnen en samen-weven van het eigenlijke gezegde impressionisme’ (1), p. 268 ‘het stellen van het precize, alleen hóófdzaak-beeldende, woord, in de plaats der impressionistische uitvoerigheid’....Ga naar voetnoot1) p. 263 ‘als met een schokje van welbehagen veroorzaakt door den aard juist der nauwkeurigheid (essentiëele eigenaardigheid van het impressionisme)....’Ga naar voetnoot1). Om het ontbreken van genoemde eigenschappen noemt Van Deyssel de schetsen van Erens niet-impressionistisch. Dat de grote Tachtiger altijd consequent of, om me voorzichtiger uit te drukken, ondubbelzinnig helder is geweest in zijn terminologie, zou ik niet willen beweren. Opmerkelijk en verwarrend is het feit, dat hij de doorgaans, en terecht, als typische impressionisten beschouwde gebroeders De Goncourt realisten noemt. Ik acht het evenwel zeer waarschijnlijk, dat hier niet op de stijl gedoeld wordt, die hij moderner noemt dan die van Zola (V.O. I 1e druk, p. 233 ‘De Goncourt de genesis van het proza der twintigste eeuw, Zola het proza der negentiende.’) Verwey, en in navolging van hem waarschijnlijk vele schoolboeken, noemt Ary Prins een impressionist, maar v.D. niet. Het is duidelijk, dat in zake naturalisme en impressionisme het anders zo grote gezag van Verwey onderdoet voor dat van Karel Thijm, trouwens alleen al om Verwey's bekende bevooroordeeldheid in dezen. Het is zeer te betreuren, dat, althans bij mijn weten, André Jolles niet over deze kwesties heeft gehandeld, aangezien deze geleerde een bij ons ongeëvenaarde combinatie | |
[pagina 111]
| |
van wetenschappelijke exactheid en op kunstenaarschap gebaseerde kunstkennis bezat. Ook het gezag van Vermeylen is stellig groter dan dat van de meeste literaire critici. Vermeylen maakt o.a. de rake opmerking, dat het proza van Streuvels niet impressionistisch isGa naar voetnoot1), omdat daar geen sprake is van ‘een reeks broksgewijs naast elkaar gestelde indrukken,’ maar omdat ‘zijn beteekenis ligt in den rythmus die alle beelden verbindt ....’ Met andere woorden: Streuvels heeft het verhaal in ere hersteld, hij is en blijft, evenals Couperus in Iskander, in weerwil van de overvloedige plastiek, een verteller. Maar dit neemt niet weg, dat men het impressionisme volledig kan demonstreren aan de overvloed van impressionistische détails in zijn kunst. Het is niet mijn bedoeling een volledig overzicht te geven van hetgeen er te onzent zo al over het impressionisme in verband met het naturalisme is te berde gebracht. Ik zou dan stellig langer moeten stilstaan bij het uitstekende boekje van Dr R.F. Lissens: ‘Het Impressionisme in de Vlaamsche Letterkunde’, waarin het impressionisme ook als een kunstsoort, niet als een stijlvorm wordt beschouwd. Dr Lissens gaat zelfs zo ver het impressionisme ‘een levenshouding’ te noemen. Op pag. 60 van zijn boek confronteert hij naturalisme en impressionisme, ‘deze twee richtingen, beide uitdrukking van den nieuwen, zinnelijken mensch, veel gemeens vertoonen, elkaar soms schier volkomen dekken.’ Het naturalisme wordt z.i. beheerst door ‘het buiten-ik’, terwijl het impressionisme zich zou kenmerken door ‘de dionysische overgave aan het object’, m.a.w. ze verhouden zich als objectieveGa naar voetnoot2) en zeer subjectieve kunst. Poogden we tot dusver tot het wezen van de hier behandelde kunstsoort door te dringen door overweging van gezaghebbende uitspraken daarover, een tweede methode om de term impressionisme van een welgefundeerde inhoud te voorzien zou natuurlijk hierop neerkomen, dat men de aard vaststelde van de geschriften, door Van Deyssel en andere bevoegde en voldoende serieuze litteratoren als impressionisme aangeduid. Die determinering zou niet alleen literair-historisch, maar ook en vooral syntactisch-stilistisch moeten zijn, om de verheugende mate van concreetheid en exactheid door de methode-Overdiep geboden. Enkele facetten van het impressionistisch proza heb ik in mijn proefschrift over Van Deyssel trachten te ontleden. Als ik het wel heb, zullen bij een voortgezet onderzoek o.a. het duratief aspect en vooral de datief-verbindingen karakteristiek blijken te zijn, ook onpersoonlijke constructies met het onbepaalde vnw. ‘het’ Bijv.: Jac. van Looy: ‘Reizen’, p. 28 ‘Diep uit den nacht der bergen zong het breed en innig ...’ Stil. Grammatica p. 382: ‘Het kregelde in hem’. Van Looy, opus cit. p. 65: ‘kevers, wien een larvig lijf nasleepte, zwart, doorringeld met rood als Japansch verlakt’. p. 88: ‘dotten haar hingen hem tot een woesten baard’. p. 62: ‘en over een duinig stuk grond, dennig-donker door olijvengroen bekroond, was onverwacht een ruiterbende tegemoet hun rijdend in het water-klare licht. | |
[pagina 112]
| |
Jacques Perk: “Mij huivert”, “Het harte popelt haar ....” Die datief-constructie, zo uitnemend geschikt om het willoze, lijdelijke weer te geven, gaat vaak samen met werkwoorden voorzien van het voorvoegsel “ont”. Reizen, p. 210. “Een woest geroezemoes ontzwermde het kamp ....” In de algemene taal is “een kreet ontsnapte zijn lippen” het impressionistisch pendant van “hij slaakte een kreet”. Men kan verwachten, dat een onvervalst naturalist, instemmend met het theoretisch stijlideaal van Zola (une langue sobre, solide, juste’, Les romanciers naturalistes, p. 121) zijn neus zal optrekken voor de gewrongen zinsbouw der impressionisten; vgl. hoe Zola de stijl der Goncourts omschrijft: ‘la langue était étrange, pleine de néologismes, de tournures inventées, de phrases compliquées traduisant des sensations que des artistes seuls peuvent éprouver.’ (Les rom. nat. p. 250). Om dit na te gaan heb ik de stijl bestudeerd van Cyriel Buysse's Het Bolleken, door Van Deyssel (Verz. Opst. X) beschouwd als een door en door karakteristiek en uitermate objectief naturalistisch kunstwerk. Het resultaat van mijn onderzoek was, dat stijlvormen, als de hierboven als impressionistisch geciteerde er nauwelijks in voorkwamen; enkele voorbeelden: ‘Het nevelde en gloeide rood vóór zijn oogen ....’ (p. 148). ‘Weer proestte en giegelde 't om de heele tafel ....’ (p. 35). In Van Schendels Fregatschip vindt men niets van die aard en in de boeken, waarin Emants zich zelf is, zal men waarschijnlijk evenmin met veel succes op jacht gaan. Uitgesloten acht ik het ook, dat een rasecht naturalist naar willekeur of althans zeer vrij zal omspringen met de woordbetekenissen ter wille van een plastisch effect of om te voldoen aan een zeker etymologiserend taalgevoel. Van Deyssel spreekt bijv. van treinen ‘vluchtend onder de kletsende regens’, van ‘een kermis van snelle bewegingen om zijn groengekleurde das heen’, noemt een opstuivende stofwolk ‘een stoffelijk gejuich’; Van Looy: ‘Koolzwart roezemoesde uit het kappe-open knevel en baard ....’. Van Looy noemt de paling in ‘De Hengelaar’ ergens een slang: ‘regenbloeddruppels drupten van zijn hand waar de slang in wrong ....’. Prof. Huizinga (Leven en Werk van Jan Veth, p. 133) kon dit verschijnsel zelfs bij den exacten Jan Veth constateren: Soms kiest hij een woord op den klank af, om iets heel anders uit te drukken dan het beteekent, en gebruikt ‘bollebozig’ voor bol en blozend, ‘schrijlings’ voor ‘schuin.’ De principiële opmerking zij hier nog gemaakt, dat overigens voortreffelijk plastisch proza niet impressionistisch genoemd mag worden, als soortgelijke syntactische eigenaardigheden ontbreken. Georg Loesch rekende Flaubert en Gautier, die de klassieke logische syntaxis in ere hielden, hun zeer beeldende proza ten spijt, niet tot de impressionisten. De oorzaak van het klakkeloos door elkaar gebruiken van de termen impressionisme en naturalisme zou ik hierin willen zoeken. De eigenlijke vader van de laatstgenoemde romankunst is niet Emile Zola, maar het schrijvers-broederpaar E. en J. de GoncourtGa naar voetnoot1), die mirabile dictu, streng | |
[pagina 113]
| |
genomen nauwelijks naturalistenGa naar voetnoot1) waren. Deze auteurs waren nl. de eersten, die de milieu- en erfelijkheidstheorieën in volle omvang toepasten en bovendien in Germinie Lacerteux en andere romans hun stof aan de later voor het naturalisme schijnbaar onvermijdelijke zelfkant der maatschappij zochten. Die ontegenzeggelijk objectief-wetenschappelijke basis van hun romans strookt met hun aesthetiek en met de tijdgeest, maar is in disharmonie met de hen veel inniger typerende subjectieve mentaliteit, die zich o.a. openbaarde in de gedistingeerde, zeer persoonlijke, ja ultra-excentrieke stijl hunner geschriften, zelfs, n'en déplaise Van Deyssels desbetreffende opmerking, van hun geschiedkundige monographieën. Het is bekend, dat Germinie Lacerteux den naturalist Zola aan zich zelf heeft ontdekt, en dat tal van naturalisten op dit of een ander boek der Goncourts hebben voortgebouwd. Zo zou het te verklaren zijn, dat de brillante, zuiver-impressionistische stijl van Edmond en Jules aan vele naar de geest naturalistische romans een daarmede contrasterend, min of meer impressionistisch stijlkarakter heeft gegeven, m.a.w. vele echte, objectieve naturalisten stapten niet rond in het stemmig zwart, dat deze ‘wetenschappelijke’ heren zou hebben gevoegdGa naar voetnoot2), maar in het bonte, opzichtige stijlcostuum der Goncourts. Met een tekenend staaltje wil ik dit demonstreren. P. Sabatier, die in zijn boeiend boek over L'esthétique des Goncourt ook hun stijl tracht te kenschetsen, citeert o.a. de volgende zijns inziens karakteristieke zin uit Germinie Lacerteux (p. 254): ‘Sur le siège, le dos du cocher était étonné d'entendre pleurer si fort’. Ik vond deze subjectieve visie woordelijk terug in Zola's schildersroman L'Oeuvre, die 21 jaar later verscheen. Een frappant geval van beinvloeding, omdat die Goncourtvisie, die volkomen strookt met die van hun Hollandsen leerling Van Deyssel, bepaald vloekt met de eenvoudige, ‘klassieke’ visie van Zola: ‘On voyait le dos de Bongrand s'irriter à chaque phrase’ (p. 245). Edmond en Jules de Goncourt hebben dus in de ‘physiologische’ roman een subjectief element binnengesmokkeld, dat naar gelang van de persoonlijke aard hunner talrijke navolgers in meerdere of mindere mate is overgenomen, maar dat indruist tegen ‘de idee’ naturalistische, d.w.z. objectieve roman en er dus niet thuis hoort. Maar dat element is één persoonlijk, één subjectief ingrediënt, terwijl uiteraard ieder ook nog zo doctrinair naturalist op zijn wijze gefaald heeft in de verwezenlijking van deze idee. Zodra de slechts in zijn critieken - en ook dan nog maar ten dele - overtuigde naturalist Van Deyssel zijn ware (d.w.z. impressionisten-)aard ontdekt, zet zijn proza op persoonlijke wijze dat der Goncourts voort en niet dat van Zola. Die zelfontdekking vindt plaats in de tweede helft van Een Liefde en in de consequenties daarvan, plus Goncourtistes que Goncourt, De Kleine Republiek en Menschen en Bergen. Een waarachtiger naturalist dan Van Deyssel was Frans Netscher, | |
[pagina 114]
| |
de naturalist bij uitnemendheid was echter Marcellus Emants, in woord en daad, naar geest, taal, stijl en zelfs spellingGa naar voetnoot1).
Naschrift. Na de voltooiing van dit opstel heb ik over de kwestie naturalisme-impressionisme mogen corresponderen met dr K.J.L. Alberdingk Thijm, die mijn zienswijze bleek te delen. De Nestor onzer critici gewaagde o.a. van ‘het essentièele karakterverschil tusschen den stijl van het naturalistische en dien van het impressionistische kunstwerk’ en achtte het impressionisme voortgekomen uit het naturalisme. ‘Toch staan zij principièel philosophisch tegenóver elkaar,’ omdat voor de naturalist ‘de waarheid is wat hij ziet en weet, dat buiten hem bestaat,’ terwijl de impressionist ‘leert, alleen te kunnen weten, en dus als waarheid kennen, wat zijn indruk van de dingen is.’
Sneek. F. Jansonius. |
|